Gedichten. Deel 1. Teksten
(2000)–Gerrit Achterberg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
[304] Ode(aant.)Voorwerpen, in mijn lied
vereeuwig ik u, niemand weet
het einde van dit wreed gebied
en wat er nog met u geschiedt,
5[regelnummer]
hoor, hoe ik u heet:
Penduulslag, zoete snik,
bloedleeuwerik;
van 't gonzend bloeiveld jij-ik
loodrecht oogenblik.
10[regelnummer]
Muren, als moeder zoo volkomen
geboortelijk benomen
rondom die in u wonen.
Keuken, zooals zij is
wanneer zij er niet is:
15[regelnummer]
aanrecht, kraan, servies;
het boordevolle niets;
o dit subliem verlies,
zoolang zij er niet is.
Vloerkleed bereikt als sterven:
20[regelnummer]
elkander overerven
tot in de nauwste nerven.
Tafel, waaroverheen
gelaat, ga nooit meer heen.
Deur dierbaar toe;
25[regelnummer]
dierbaar open, dierbaar toe.
Er waren herten in het bruin behang,
voor achtervolging van gedrochten bang
tot in hun pooten;
ik heb het je gewezen en je groote
30[regelnummer]
oogen onthielden zoet en lang
de schemer waarin zij verschoten.
Voorkamer, wij zijn hier;
voor deze zondag zijn wij hier;
huiskamer, er is niemand thuis;
35[regelnummer]
wij komen enkel nog gewoon
eten in u, want het is schoon
moeder en zoon te zijn in u.
| |
[pagina 141]
| |
Nachtkamer, gij zijt ons;
zijde, bloed, dons;
40[regelnummer]
een mond van liefde frons.
Spiegel, om uwentwil
verdubbelt dit heelal;
wij hebben in u lief,
spiegel dat alstublieft.
45[regelnummer]
Zijkamer, waar is zij?
Zij is hier neergelegen,
zijnde van uwentwege
verzonken in geschrei.
Portaal, doe in u toe
50[regelnummer]
al dit voor nimmer moe
bijeenzijn in zichzelve;
ik kom weer uit u delven
een volgend rendez-vous.
|
|