Zacht Lawijd. Jaargang 8
(2009)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
Michel Seuphor voor zijn bibliotheek in Parijs, jaren 1990
| |
[pagina 195]
| |
Paul Arnoldussen & Hans Renders
| |
[pagina 196]
| |
studie over het werk van Mondriaan. Wie met enige pretentie over het kunstleven in het interbellum schrijft, kan hem als bron niet missen. Aan het eind van zijn leven zag hij zichzelf vooral als dadaïst. ‘Men moet kunnen spelen en de absolute vrijheid hebben met schrijven. Dadaïsme is alles voor mij. Deze hele eeuw is niets anders dan dadaïsme.’ We spraken in september 1997 in zijn appartement aan de Avenue Émile Zola in Parijs vooral over de Nederlandse kunstenaars die hij heeft gekend. Maar eerst: hoe kwam hij in Parijs terecht? Seuphor: Ik ben eind 1922 met een compaan, Jozef Peeters, naar Berlijn gegaan. Daar hebben we kunstenaars en intellectuelen ontmoet en allemaal spraken ze ons over Parijs. Dat was voor hen dé hoofdstad. Ze dachten dat Parijs heel dicht bij Antwerpen lag, en dat wij elk weekeinde naar Parijs gingen. Terug in Antwerpen dacht ik: Ach, die mensen hebben gelijk. Er gebeurt heel wat in Parijs en ik ben alleen maar tegen Parijs omdat ik Vlaming ben. Maar dat heeft geen waarde. Ik begon met Het Overzicht omdat ik veel dingen in mijn hoofd had, die niet gezegd mochten worden. Artikelen die ik bij tijdschriften instuurde, werden geweigerd. Ik moest daarom mijn eigen tijdschrift hebben. Om dat mogelijk te maken verkocht ik mijn bibliotheek, om de eerste nummers te kunnen financieren. Toen het geld op was, kreeg ik gelukkig een klein erfenisje van een familielid. In 1925 bracht ik nog één nummer van Het Overzicht uit en vertrok. Dat was een ontdekking. Ongelofelijk! In de jaren twintig in Parijs maakte hij plannen met Theo van Doesburg voor een nieuw tijdschrift. Maar ze maakten te veel ruzie om ook maar tot iets gezamenlijks te komen. Seuphor organiseerde literaire soirees, schreef een toneelstuk en bracht vrijwel iedere zondag door met mensen als Hans Arp, Vantongerloo en Mondriaan. Seuphor: ‘Mondriaan hield heel veel van ontvangen. Dat vond ik merkwaardig, en onbegrijpelijk’. Waarom? Ik kwam bij hem met bezoekers en dan gebeurde altijd hetzelfde: hij ging drie trappen naar beneden om in een keukentje thee te zetten. Daarvoor liet hij zijn bezoekers alleen. Dat is onbegrijpelijk. Zij zijn gekomen om iets te horen en niet om te wachten op thee. Dat moet een dienaar doen. Men moet bij zijn vrienden blijven. Dan maar geen thee, als je geen dienaar hebt. Als mijn dienaar er niet is, krijgt het bezoek niets. U hebt toch ook uw bier van mijn dienaar gehad? En inderdaad, hoewel het gesprek al om tien uur in de ochtend begon, werden we onthaald met een groot glas vers getapt bier, geserveerd door een keurig heerschap. Mondriaan bracht Seuphor met ettelijke Nederlandse kunstenaars in contact. Hij noemt de namen immer met een uitgebreid ohhh, aah, ooh, en regelmatig welt er een traan van ontroering op in zijn ogen. | |
[pagina 197]
| |
Ohh, Charley Toorop. Mondriaan had zo'n schrik voor haar. Wij waren uitgenodigd bij een receptie op de ambassade van Oostenrijk en Mondriaan wist dat Charley Toorop daar ook zou zijn, in een heel opvallend rood kleed. Wij gingen in gehuurde smokings naar de receptie, en inderdaad, de hele samenkomst was in het zwart, maar er was één felrood kleed en dat droeg Charley Toorop. Bladerend door de prestigieuze oeuvrecatalogus die hij van Mondriaans werk samenstelde: ‘Mondriaan was een held voor mij’. Een andere vriend was Louis Hoyack (1893-1967), ook publicerend onder de naam Vladek Wirtowski. De in Rotterdam geboren Hoyack is in Nederland nu vergeten terwijl hij een keur aan filosofische boeken heeft gepubliceerd, de meeste uitgegeven bij Kluwer in Deventer. De jurist en filosoof Hoyack schreef onder meer: De philosophie der verveling (1954), A. Roland Holst als denker (1956), hij stelde in 1956 een bloemlezing samen uit de poëzie van Joh. C.P. Alberts en publiceerde een studie over Spinoza en eentje over de toekomst van de machine. Dat laatste boek was een van de drie Hoyacks die ook in het Frans verschenen, ze werden door Seuphor geredigeerd: Retour a l'univers des anciens études astrologiques et philosophiques (1929), Ou va le machinisme: analyse sociologique des temps modernes (1931) en Les aubes de l'humanité (1933). Seuphor: Hoyack had in Amsterdam nog een atelier met Mondriaan gedeeld. In Parijs discussieerde ik uren met hem, vooral over Duitse filosofie. Hij had zeer reactionaire ideeën, te oninteressant om na te vertellen. Zo dacht hij echt dat de zon om de aarde draaide. Wel sprak hij zes talen vloeiend, zelfs vlot Latijn en Grieks. Hij en zijn vrouw Ella hadden me uitgenodigd in zijn villa in het Zuidfranse Theole-sur-Mère. Uit brieven die Seuphor aan zijn moeder schreef, blijkt hoe vriendschappelijk de sfeer was.Ga naar eind1 Hoyack is begin jaren dertig regelmatig te gast bij de Hoyacks. De klad kwam in de vriendschap toen Seuphor met zijn latere vrouw op de proppen kwam, de katholieke Suzanne Plasse. De Hoyacks waren zo anti-katholiek dat ze haar zelfs niet te woord wilden staan.Ga naar eind2 Er ontstond een patsituatie omdat de ergernis zo groot was dat de Hoyacks Seuphor niet zijn beloofde honorarium wilden betalen voor zijn redactiewerkzaamheden aan Les aubes de l'humanité. Seuphor kon echter niet weg omdat hij geen geld had om een treinkaartje naar Parijs te kopen. In Seuphors herinnering was de aanleiding tot de breuk een andere: ‘Er kwam een boek tevoor schijn dat ik lezen moest: Mein Kampf. Dat was volgens hem een heel merkwaardig boek dat iedereen diende te kennen’. Het was het einde van de vriendschap. Ik ben door hem verjaagd. Hij gaf mij vijf Franse francs mee, met dat geld kwam ik tot Nîmes, waar ik mensen kende die mij herbergden. Zo ben ik langzaam naar Parijs teruggekomen.’ | |
[pagina 198]
| |
Brief van Michel Seuphor aan zijn moeder, 12 september 1932, waarin hij tekent waar de villa van de Hoyacks zich bevindt
| |
[pagina 199]
| |
[pagina 200]
| |
Seuphor heeft Hoyack in contact gebracht met de schilder Albert Gleizes (1881-1953), die ook in Zuid-Frankrijk woonde. Al snel werden Gleizes en Hoyack het eens over de grootheid van Hitier. Seuphors laatste bezoek aan Gleizes, de theoreticus van het kubisme, kan niet onvermeld blijven. Ik liep met Gleizes en zijn vrouw langs de Rhône en ik sprak over een man die ik in Parijs had ontmoet. De man kreeg voor klusjes die hij opknapte voor rijke mensen als beloning geen geld, maar een metrokaartje. Hij leefde van de verkoop van die kaartjes. Ik vertelde dat aan Gleizes. Hij zei: ‘Oh, il n'y a pas de pauvres, il y a que des imbéciles’.Ga naar eind3 Ik ben blijven staan en zij liepen met hun hondje verder. En ik heb me omgedraaid. Ik heb de Gleizesen nooit meer van mijn leven gezien. Nooit. Maar tijdens de oorlog hing er op hun woning een plakkaat met de mededeling dat hun woning openstond voor de officieren van de grote Hitler.’ Hoyack kreeg na de bevrijding, mede omdat hij als ‘lezer’ actief was geweest voor het Lectoraat van de Afdeling Boekwezen van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, van de Ereraad voor de literatuur een verschijningsverbod van een jaar.Ga naar eind4 Later heb ik nog bezoek gekregen van zijn vrouw Ella. Zij had een galerie geopend in Den Haag en ze verlangde mijn hulp. Maar ik kon haar vanuit Parijs niet helpen, na twee of drie jaar sloot de galerie weer. Seuphor heeft geen meegaand karakter bleek meermalen in dezelfde periode. Hij was bevriend met de tot het katholicisme bekeerde filosoof Jacques Maritain (1882-1973). Maar na het verschijnen van mijn roman Douce Province was die vriendschap over. Daarin heb ik de katholieke mondainiteit van Maritain beschreven, zijn neiging mensen te bewonderen omdat ze beroemd zijn. Toen was het afgelopen. Maritain was een opportunist en dat kon ik niet uitstaan. Met Theo van Doesburg was de ruzie oppervlakkiger. ‘Hij had het tijdschrift De Stijl en ik Het Overzicht, dat zag hij als concurrent. Hij vond Het Overzicht slecht en ik vond De Stijl uitstekend.’ De ruzies vormden ook een soort ritueel in beider stamkroeg Café du Dôme. ‘Eén verkeerd woord kon genoeg zijn, dan waren we vijanden voor altijd. 's Avonds waren we weer vrienden. Dat ging altijd zo met Van Doesburg.’ Met Theo's vrouw Nellie liepen de zaken ook niet soepel. ‘Toen mijn boek over Mondriaan verscheen, is zij heel boos | |
[pagina 201]
| |
geweest. Zij heeft lang en bitter geweend. Want er stond bijna niets in over haar man.’ Seuphor had niet met iedereen bonje. Over de schilder Otto van Rees, die een atelier had samen met Braque en Picasso, praat hij vol vertedering. ‘Ik hield veel van Otto en zijn vrouw. Ik heb hem geëxposeerd in Cercle et Carré, de galerie van het gelijknamige tijdschrift. Het is niet zo absoluut als Mondriaan of Arp, maar het is goed werk.’ Kort voor zijn dood in 1956 kwam Van Rees nog op de motor naar Parijs en belde hij bij Seuphor aan. ‘De man was treurig, zonder twijfel moe van de oncomfortabele reis. Hij was oud. Zijn bezoek was haastig en zonder zwaarwichtigheid’, herinnerde Seuphor zich. Met Van Rees deelde hij de permanente armoede. Die was tot in de jaren vijftig vanzelfsprekend, maar hield hem toch niet af van het avontuur. Hij reisde naar Nederland, Zuid-Frankrijk, Italië. Hij trouwde in 1934 met Suzanne Plasse, van de paar honderd francs die ze hadden kochten ze een bouwval ten noorden van Nîmes. Ze maakten die bewoonbaar en begonnen er een tijdschrift, La Nouvelle Campagne. Suzanne typte ieder nummer vijfmaal uit, dankzij carbonpapier kwam de oplage dan op vijftig stuks. Seuphor:
Zij had gelukkig een goede typewriter. Vrienden die ik overal in de wereld had, abonneerden zich. Daarvan hebben we vijfjaar lang geleefd, ongelofelijk. We hadden ook een tuin met vruchten en groenten, dat was niet genoeg maar het bracht wel wat op. Ik had duiven. Elk jaar hadden we tussen vijfhonderd en zeshonderd kilo duif.
Dus u had wel dagelijks vlees. ‘Nee, we maakten er wijn van, ik spreek van druiven, niet van duiven.’ We hebben het nog over zijn prachtige flat. Seuphor: Het is een geschenk van Arp, een cadeau. Arp heeft mij gezegd: ‘U kunt niet langer op die zolderkamers blijven leven. Ge moet een appartement hebben’. Ik antwoordde: ‘Waarom zegt u dat terwijl u weet dat ik dat niet kan betalen?’ Maar hij hield vol en hij heeft Suzanne opdracht gegeven een appartement te zoeken. Zij kwam hier terecht, maar vond het te donker. Dat begreep ik niet, het lag toch op het zuiden. ‘Toch is het donker’, zei ze. Toen ging ik zelf kijken en bleek het donker omdat er allemaal grote kasten voor het raam stonden. Misschien had Michel Seuphor nog wel door willen praten, maar zijn zoon grijpt in. En de bediende ruimt de glazen op. | |
[pagina 202]
| |
De vier vaste vragenWanneer hoorde u voor het eerst van Freud? In Antwerpen heb ik een werk van hem gehad in twee of drie boekdelen over de droom. Dus in het begin van de jaren twintig. Het was verbazingwekkende lectuur. Wanneer las u uw eerste Engelstalige boek? Haha, ik was als kleine jongen tegen Engels. Ik wou geen Engels leren. Ik had als kleine jongen Engelse meisjes horen spreken in een café in Antwerpen. Een taal die men kan spreken zonder te articuleren, dat verbaasde me. Die jongedametjes spraken Engels met hun mond half open: ahha hnkja aanh. Dat is geen taal, dacht ik. In Café du Dôme, waar Engelsen en Amerikanen zaten, ging ik met Hongaren, Russen en Duitsers om. Maar met diegenen die hun eigen taal bleven spreken wilde ik geen contact, ik wilde niets van ze weten. Pas in 1939 heb ik de Engelse taal geleerd, omdat ik zo van nut kon zijn in het Franse leger. En ik las Gone with the Wind en de hele Shakespeare. Waarom vocht u niet mee in de Spaanse Burgeroorlog? Ik was voor de republiek, maar toch al een beetje te oud om er als vrijwilliger heen te gaan. Ik heb er serieus aan gedacht maar ik leefde toen met mijn vrouw en mijn zoon die drie of vier jaar was. Als ik toen alleen geweest was, zou ik zijn gegaan. Wie was de oudste figuur die u als kind heeft meegemaakt? Mijn grootvader, een rijk geworden boer. Hij heeft me opgevoed. Ik heb heel jong begrepen dat men juist het tegenovergestelde moest doen en denken van wat hij deed en dacht. Hij was de enige van zijn broers die succes had gehad en van zijn rente kon leven. Zijn broers moesten hun hoed afnemen als ze hem begroetten, maar hij liet zijn hoed staan. Ik stond daarbij en ik wist als kleine jongen hoe onbeleefd dat was. Hij was een opschepper, over de oorlog van 1870 bijvoorbeeld. Hij zei dat hij in de frontlinie had gestaan, en de Turken had horen zingen. Hij moet van rond 1845 zijn geweest.Ga naar eind5 |
|