Zacht Lawijd. Jaargang 8
(2009)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Yves T'Sjoen & Els Van Damme
| |
[pagina 46]
| |
René de Clercq, 1904 [amvc-Letterenhuis]
heid van uitmaakt, maar een grijs grijs, van dat grijs zonder zon achter en zonder uitkomst’.Ga naar eind1 Heimwee naar het Atheneum was Minne vreemd en hij liet zich dan ook zeer zelden uit over zijn schooljaren. Enkel in schaarse interviews en voordrachten evenals in een handvol columns en kritieken voor de socialistische krant Vooruit haalde de schrijver sporadisch herinneringen op aan die periode van zijn leven. Over Minnes doortocht in het Atheneum is bijgevolg weinig bekend. Vast staat dat de jonge Gentenaar er | |
[pagina 47]
| |
school liep tussen 1905 en 1909, van de zesde tot de derde klas, en er drie schooljaren lang les kreeg van de toen bijzonder populaire ‘volksdichter’ René de Clercq (1877-1932). Tijdens die laatste schooljaren manifesteerden zich de eerste nog aarzelende tekenen van Minnes literair kunnen, een langzaam proces waarbij De Clercq tijdelijk optrad als mentor of - wat Marco Daane noemt - ‘een soort creatieve aartsvader’.Ga naar eind2 Hoewel in Minnes debuutbundel In den zoeten inval (1927) geen spoor te bekennen is van (invloed van) René de Clercq, mag de betekenis van de leraar-dichter voor het prille en toen al recalcitrante schrijverschap van Minne niet worden geminimaliseerd. Aan In den zoeten inval gaat een opmerkelijke geschiedenis vooraf die door de dichter zelf helemaal is uitgevlakt. In die voorgeschiedenis speelde De Clercq een bescheiden maar bepalende rol, waarop Minne, wellicht diens beroemdste literaire telg, later zelf terloops attendeerde. | |
De Clercq en Minne ontmoeten elkaar in het Koninklijk Atheneum van GentRené de Clercq, die sinds 1 januari 1906 tijdelijk was aangesteld als leraar Nederlands en Duits in het atheneum van Gent, werd op 29 november 1907 definitief benoemd. Net in die jaren schreef de sociaal geëngageerde dichter zijn belangrijkste literaire werk. In 1907 verscheen Gedichten, een bundel die volgens Koen Hulpiau een kentering betekende in de literaire ontwikkeling van De Clercq: de natuurpoëzie en ‘vroolijke liederen’ uit de vroegste fase van zijn dichterschap ruimden geleidelijk plaats voor meer volkse en opstandige gedichten.Ga naar eind3 Die thematische verschuiving zette zich door in de bundel Toortsen (1909), waarin de misère van het lompenproletariaat wordt geëvoceerd en waarin de flamingantische thematiek voor het eerst geëxpliciteerd aan bod komt.Ga naar eind4 Niet alleen in zijn literaire productie toonde de dichter zich ontvankelijk voor de sociale wantoestanden, hij verleende ook actief zijn medewerking aan de socialistische beweging in Gent en wierp zich op als een vurig pleitbezorger voor en een intellectueel sterkhouder van de Vlaamse zaak. Zowel literair als politiek-ideologisch zou De Clercq invloed uitoefenen op zijn leerling Minne. In een van de zeldzame interviews met Minne, opgenomen aan het eind van diens leven, ging de dichter kort in op zijn tijd aan het atheneum. In de televisiereeks Ten huize van..., in een uitzending van oktober 1962, liet Minne optekenen dat hij eerst ‘de middelbare school [Rijksmiddelbareschool] en dan het ateneum tot in de derde, handelsafdeling’ heeft gevolgd.Ga naar eind5 De Gentse schrijver leek aanvankelijk voorbestemd om de weg van zijn vader te volgen, namelijk die van handelsreiziger en later uitbater van een linnengoedwinkel in de volkswijk Brugse Poort. Minne herinnerde zich nog: ‘Schitterend was [die studie] niet: ik geloof dat ik altijd de laatste van de klas ben geweest!’.Ga naar eind6 Liever dan zijn les handelswetenschappen te studeren zat de leerling met zijn neus in de boeken. Volgens Minnes eigen overlevering zou hij vooral in Bavo en Lieveken van Hendrik Conscience en in de | |
[pagina 48]
| |
fantastische verhalen van Jules Verne en de fabels van Jean de la Fontaine de grijsheid van ‘het klooster’ zijn ontvlucht.Ga naar eind7 Minnes gekoketteer met zijn zwakke schoolprestaties wordt evenwel genuanceerd door zijn biograaf: De prijsboekjes van het Koninklijk Atheneum ontvouwen in werkelijkheid het beeld van een niet briljante, maar toch meer dan gemiddelde leerling. In verreweg de meeste gevallen haalde Minne rustig zijn ‘accessits’ (een score van 70 procent) en ‘eervolle vermeldingen’ (60 procent). Alleen het derde schooljaar, 1907-1908, laat een opvallend groot aantal mindere resultaten met een score van 50 procent zien (vier van de zes leervakken). Meer dan normale afwezigheid in het vroege voorjaar van 1908 doet perioden van ziekte vermoeden. Uitgerekend in dat moeilijke jaar sprongen Nederlands en Frans er als enige uit. Ook in zijn laatste schooljaar, 1908-1909, was Minne in die vakken het best. Bij Nederlands gingen zijn prestaties met het jaar omhoog, van 60 procent in de eerste jaren naar 80 procent in het laatste.Ga naar eind8 Richard Minne met zijn ouders [Archief Vakgroep Nederlandse Literatuur, Universiteit Gent]
| |
[pagina 49]
| |
In welke mate René de Clercq een stimulerende factor was in de spectaculaire vooruitgang die Minne vanaf 1907 in diens schoolresultaten boekte, is niet bekend. Toch kan uit Minnes latere uitspraken over zijn atheneumtijd worden afgeleid dat de leraar Nederlands een gunstige invloed uitoefende op zijn wat weerbarstige leerling. Zo schreef Minne op 8 maart 1951 in de rubriek ‘In 20 lijnen’ dat hij - met zijn afkeer voor ‘de cursus van “commerce”’ en ‘impermeabel [...] voor alle abstracte wetenschap’ - ‘slechts in de leergang van René De Clerck [sic] [...] enigszins weer op mijn evenwicht kwam. Die deklameerde ons Guido Gezelle, Goethe (en ook René De Clercq), dat de stukken er afvlogen. Daar heb ik geleerd dat het onderwijs in de eerste plaats een kwestie van liefde en geestdrift is’.Ga naar eind9 Een soortgelijke waardering voor de leraar-dichter is ook tien jaar later te horen, in het vraaggesprek voor Ten huize van... Op de vraag of hij ‘enige markante herinnering’ aan zijn schooltijd heeft bewaard, repliceert Minne: ‘Niets speciaals. Alleen aan René de Clercq die ik als leraar Nederlands op het ateneum had. Hij was een hardhandig man die zijn fysieke kracht gebruikte om de tucht te bevorderen. Maar hij prentte ons de liefde in voor poëzie. Hij gaf ons zelfs de toelating onze opstellen in verzen te schrijven’.Ga naar eind10 Zoals Minne zich De Clercq herinnerde, was hij een onconventionele figuur die in zijn lessen Nederlands poëzie gaf, geregeld voordroeg uit eigen werk en met zijn leerlingen de vrije natuur introk, omdat - geheel in de lijn van zijn mimetische literatuuropvatting - de dichter zo dicht mogelijk bij de natuur diende te staan.Ga naar eind11 Het beeld van De Clercq dat uit Minnes uitspraken naar voren komt, wordt bevestigd en aangevuld door het portret dat Hulpiau van de non-conformistische Gentse leraar schetst, waarvoor hij citeert uit de Strijdersherinneringen van Jan Wannijn: [Het] onvermogen om zich te laten binden aan regel of regelmaat drukt zich ook uit in de wijze waarop [De Clercq] zich in het lerarencorps aan het atheneum laat opmerken. Als jong leraar te Gent ‘wordt hij om zijn volksch, ongedwongen optreden, om kleedij, manieren en taal, om zijn jolijt in gezelschap en in burgerkring’ wel eens op de korrel genomen door meer geaffecteerde collega's. Ze hebben kritiek op: ‘den kerel, die los en zwierig, vijand van alle conventioneel gedoe, al zingend en fluitend als natuurmens door 't leven gaat’. Ook als leraar viel hij buiten het gewone. [...] Michel van Vlaenderen omschrijft [uitvoerig] zijn herinneringen aan De Clercq, die ‘een archi-slecht leraar Nederlands was maar die ons leerde hoe kunst bij de natuur stond. [...] De Clercq leerde ons dat ge niet leert schrijven achter een tafel vol boeken maar dat je moest kontakt hebben met het leven en de natuur’.Ga naar eind12 Het gebrek aan ‘bepaalde essentiële pedagogische kwaliteiten’ evenals het ‘onvermogen om zich te plooien naar de wetmatigheid van een leven dat gebonden is aan uur en tijd’ liggen volgens Hulpiau aan de basis van De Clercqs ‘mislukking’ als leraar.Ga naar eind13 Niettemin heeft de ietwat wereldvreemde | |
[pagina 50]
| |
René de Clercq, 1915 [amvc-Letterenhuis]
Richard Minne [Archief Vakgroep Nederlandse Literatuur, Universiteit Gent]
maar literair gezaghebbende dichter zijn inspirerende rol als leraar gespeeld. Met ‘de opstellen in verzen’ en de voordracht uit eigen werk wist hij Minne te boeien en wellicht nog enige tijd te verzoenen met het ‘grijze’ schoolleven. Bovendien moedigde De Clercq de jonge Gentse dichter aan om zijn schrijftalent verder te ontwikkelen. In Ten huize van... merkte Minne op dat hij al tijdens zijn atheneumtijd literair actief was: ‘De Vlaamse leerlingen hadden een schoolkrant en daarin schreef ik prozastukjes en gedichten. Ik was natuurlijk ook lid van De Heremanszonen en ik heb in die kring mijn eerste voordracht gehouden over Stijn Streuvels.’Ga naar eind14 Met ‘de schoolkrant’ doelde Minne op het handgeschreven atheneumtijdschrift Jonge Krachten. Maandschrift voor Jonge Elementen. Nieuwe Reeks, waarin hij vanaf 1908 enkele gedichten en prozateksten publiceerde. Daarnaast was hij redacteur van Vlaamsche Zonen, het periodiek van het Gentse Taalminnend Studentengenootschap Heremans' Zonen, en publiceerde hij in het overkoepelende tijdschrift van de scholieren van het staatsonderwijs De Goedendag. De voordracht die Minne voor De Heremans' Zonen hield over ‘de natuurmens en realist’ Streuvels was zijn eerste publieke optreden en had plaats in het voorjaar van 1908.Ga naar eind15 Minne ontplooide dus zijn vroegste literaire activiteiten binnen de muren van het atheneum en werd daarbij bijgestaan door zijn leraar | |
[pagina 51]
| |
Jonge Krachten. Maandschrift voor Jonge Elementen. Nieuwe Reeks, jaargang 1, nummer 3
Minnes voordracht over Stijn Streuvels voor De Heremans' Zonen (1908) [Archief Vakgroep Nederlandse Literatuur, Universiteit Gent]
Nederlands. In 1940, tijdens een voordracht over de Vlaamse poëzie, wees Minne op de nauwe betrokkenheid van De Clercq bij die eerste schuchtere dichtoefeningen. In een anekdote over het enige prijsboekje dat hij in zijn hele schoolcarrière - wellicht door bemiddeling en/of op voorspraak van De Clercq - in ontvangst heeft mogen nemen, geeft Minne inzicht in de relatie tussen de leraar-schrijver en zijn ambitieuze leerling: Ik begrijp zelf niet eens hoe ik dit ééne, kleine boekje verdiend heb. Maar het is een feit dat ik het kreeg. En dat heb ik te danken aan mijn professor van Nederlandsch: den dichter René De Clercq. | |
[pagina 52]
| |
vlammen van mijn kachel toevertrouwd. Het spijt me thans, want men moet nooit beschaamd zijn over zijn verleden, ook al is dit verleden allesbehalve schitterend geweest. En mijn dichtproeven in kwestie waren ook allesbehalve schitterend. Dat waren rijmkes zooals: Deze door Minne aan het vuur toevertrouwde ‘stamelingen’ en ‘onnoozelheden’, het vroegste literaire werk dus van de jonge Gentenaar, zouden volgens Henri Bossaert overwegend hebben bestaan uit natuurgedichten die het stempel van De Clercqs sociaal geëngageerde en flamingantische liederen droegen.Ga naar eind17 Naast deze eerste ‘dichtproeven’, die in de categorie ‘plattelands- of natuurpoëzie’ moeten worden ondergebracht, schreef Minne opstellen over opgelegde onderwerpen als ‘de winter’ en ‘de luiaard’. Uit deze schrijfoefeningen sprak geregeld de dwarse natuur van de leerling. Zo was de uiteenzetting over de luiaard naar verluidt een opstel dat - conform het onderwerp, aldus Minne - amper twintig regels telde, wat hem op een reprimande kwam te staan en een strafwerk van tien bladzijden opleverde.Ga naar eind18 Ook één van de ‘opstellen in verzen’ voor De Clercq diende hij in ‘met kwaad gevolg: mijn uiteenzetting was niet conform en ik werd bij de prefekt ter verantwoording geroepen en kreeg daar een flinke bolwassing met de bedreiging buiten te vliegen’.Ga naar eind19 In het nogal vileine opstel had Minne gerapporteerd over het bezoek van de kort tevoren beëdigde koning Albert aan Gent. De sarcastische toon waarmee hij dat koninklijk bezoek over de hekel haalde, leverde hem inderdaad een bolwassing bij de prefect en twee dagen schorsing op.Ga naar eind20 De Clercq zelf zou ten aanzien van Minnes fratsen steeds mild gestemd zijn geweest. Dertig jaar na datum besloot Minne een herinnering aan zijn leraar met de opmerking dat ‘René De Clercq een uitzonderlijk sterk zenuwgestel moet bezeten hebben om aan de verzoeking, mij uit de klas te gooien, te hebben weerstaan’.Ga naar eind21 De onconventionele leraar zag Minnes tegendraadsheid blijkbaar graag door de vingers. De Clercqs invloed op Minne bleef wellicht niet beperkt tot het louter artistieke vlak. Het is aannemelijk dat de sociaal geëngageerde dichter, die met overtuiging partij koos voor de flamingantische oppositie in de stad Gent (1910-1912), Minne ook met zijn politieke geestdrift heeft weten te bekoren. Politiek-ideologisch paste De Clercq volledig in het profiel van het Gentse atheneum. De school was een broeinest van zowel socialistische als flamingantische signatuur en had toen al een schare prominente figuren uit de Vlaamse en de prille sociaaldemocratische beweging voortgebracht. Edward Anseele, Maurits Basse, Oscar de Gruyter, Jacob Heremans, Hippoliet Meert, Emile Moyson en Julius Vuylsteke zijn allen als leraar of als leerling in het Atheneum aan de Ottogracht gepasseerd. Die verstrengeling van Vlaamsgezinde en socialistische ideeën is ook terug te vinden in het (aanvankelijk) grillige ideologische parcours van Minne. | |
[pagina 53]
| |
De sterke flamingantische traditie binnen het atheneum was vooral een reactie op het Franstalige beleid van de schoolleiding. Hoewel enkele leraren ijverden voor het Nederlands en hun lessen in de moedertaal verzorgden, werden de meeste vakken in het Frans gedoceerd. De bourgeoisie volgde de eentalig Franse sectie, waarin zelfs het vak Nederlands in het Frans werd onderwezen. De kleine burgerij, waar Minne toe behoorde, kreeg enkele vakken in het Nederlands. In het interview voor Ten huize van... schetste Minne een gekleurd beeld van de taalpolitieke keuzes die toen moesten worden gemaakt. Op de vraag of de lessen toch niet vooral in het Frans werden gegeven antwoordde hij: ‘Nee, dat was toen reeds fifty-fifty, geloof ik. We kregen de helft van de vakken in het Nederlands. Daarnaast was er natuurlijk ook een volledige Franse sektie waar de zonen van de grote bourgeoisie hun wetenschap meekregen. Die hadden natuurlijk het grootste misprijzen voor ons en zagen ons gewoon niet staan.’Ga naar eind22 Vooral die kloof tussen kleinburgerszonen en verfranste ‘fils de bourgeois’ zal Minne zich later herinneren. Er was in de vooroorlogse jaren een duidelijk klassenverschil merkbaar in het gereputeerde Gentse atheneum: de middenstandskinderen spraken Nederlands, of beter een Gents dialect, en de bourgeoisie - die sterk vertegenwoordigd was in Gent - bediende zich uitsluitend van het Frans. Minne werd er voor het eerst nadrukkelijk geconfronteerd met sociale tegenstellingen én met taalpolitieke kwesties. Hoewel Daane Minnes Vlaamsgezindheid minimaliseert - met als belangrijkste argument dat de francofilie zich bij de jonge Centenaar al vroeg manifesteerde en dat het flamingantisme hem eenvoudig niet interesseerde - was Minne vanaf het schooljaar 1907-1908 wel lid van het flamingantische studentengenootschap De Heremans' Zonen. In de hoedanigheid van Heremans' Zoon liet Minne zich aanspreken als ‘Rijkaard’, een ‘vervlaamsing’ van de Franse voornaam Richard die wijst op een (tijdelijke en zelfbewuste) belangstelling voor het flamingantische gedachtegoed. Niet alleen cultuur- en taalpolitiek speelden een rol in het dagelijkse leven van het Gentse Atheneum, ook de gestage groei van de arbeidersbeweging en het syndicalisme in het ‘Belgische Manchester’ Gent liet zich voelen binnen de schoolmuren. Van meet af aan aangetrokken tot de sociale strijd die in Gent in alle hevigheid woedde, zou Minne zich al vroeg politiek engageren. Zijn tijdelijke nom de plume ‘Rijkaard’ mag dan al enigszins blijk hebben gegeven van zijn bewustzijn van de sociale klassenstrijd, het is toch vooral na de vroegtijdige beëindiging van zijn studie dat Minne zich als socialistisch militant manifesteerde. Nog maar net de invloed ontgroeid van zijn directe mentor De Clercq trad hij toe tot de pacifistische en Vlaamsgezinde Socialistische Jonge Wacht (sjw), een marxistische jongerenbeweging die een actieve rol wilde spelen in de klassenstrijd en al vanaf 1905 operationeel was in Gent. Als actief lid van de sjw ontpopte Minne zich als een zelfbewuste rebel en een theoretisch onderlegde autodidact die zich door de ideeën van het historisch (economisch) materialisme en de klassenretoriek liet leiden. Tijdens de oorlog kwam het echter tot een hevig conflict tussen de sjw en de overkoepelende Belgische Werklie- | |
[pagina 54]
| |
den Partij (bwp). Het door de sjw georkestreerde verzet tegen de oorlogspolitiek van de bwp, de steun voor de vredesconferentie van Stockholm en de contestatie van het eenheidsdenken van de Centse partijbons Edward Anseele hebben uiteindelijk geleid tot de uitsluiting van de rebellerende jongeren. De fricties en finaal het conflict tussen de sjw en de bwp luidden een beslissende kentering in het ontluikende schrijverschap van Minne in. | |
Waar is de eerste morgen? Dageraad van een dichterschapIn de wetenschappelijke studie van Minnes literaire werk wordt de kloof tussen het zogenaamde jeugdwerk en de ‘rijpere’ literaire productie voortdurend benadrukt. Minnes officiële debuut wordt immers verbonden met de publicatie van de gedichtencyclus ‘Drie liedjes aan den wandelaar’ in het enige bekende nummer van het Gentse literaire periodiek Regenboog (1918). Alleen deze reeks uit Minnes jeugdwerk is opgenomen in de bundel In denzoeten inval van 1927. Wat de Gentse schrijver tevoren schreef en in haast onvindbare schooltijdschriften (Jonge Krachten, Vlaamsche Zonen, De Goedendag) en in de Volksalmanakken (1909/1914) van Vooruit publiceerde, verschilt inderdaad qua toonzetting, thematiek en stijl opvallend van de ironiserende en woordkarige poëzie die in de maanden voor de oprichting van 't Fonteintje (juni 1921) is ontstaan en die in de periode 1921-1924 in dit neoclassicistisch Gents-Brusselse tijdschrift is gepubliceerd. In de schooltijdschriften en de Volksalmanakken zijn de kiemen van Minnes dichterschap te vinden. Tijdens en na zijn afgebroken studie aan het Koninklijk Atheneum werkte Minne mee aan enkele met de hand geschreven en op een eenvoudige wijze gereproduceerde schoolblaadjes, die in beperkte oplage onder klasgenoten en vrienden werden verspreid. In de nalatenschap van de dichter bevindt zich één enkele aflevering van het gekalligrafeerde, in een schools handschrift vervaardigd vrijzinnig tijdschrift Jonge Krachten, waar Minne redacteur van was en dat zich onder het motto ‘Jonge Krachten is de spiegel van een jonge generatie’ aandiende. In het derde nummer van de eerste jaargang (1908/1909), waarin een tekening is opgenomen van de sociaal geëngageerde dichter en Franstalige Vlaming Emile Verhaeren, verschenen een gedicht en een verhaal van Minne. Voor het gedicht ‘Oproer-lied’ ontving de zestienjarige Minne ‘den Prijs voor 't Gedicht voor 1908’, de poëziewedstrijd die Jonge Krachten had uitgeschreven. In de aankondiging staat te lezen: ‘Kleine kronieken [/] Prijskamp voor 't gedicht - Deze is niet bevredigend geweest... misschien hebben de vacanties daaraan geholpen? Mr. R. Minne wint den Prijs voor 't Gedicht voor 1908. 2e & 3e prijzen konden niet toegekend worden...’.Ga naar eind23 Het winnende gedicht is een onbehouwen geschreven socialistisch propagandagedicht, dat in een eenvoudige klassieke versstructuur van zesregelige strofen een stevige brok sentimentaliteit en hoogdravende retoriek biedt. Het gedicht dat oproept tot opstand ‘van dien machtgen menschenhoop’ is een rebellerend pamflet vol gezochte woordsamenstellingen (‘dreunend-zwaar’, ‘eenzaam- | |
[pagina 55]
| |
“Oproer-lied” in de eerste jaargang van Jonge Krachten
Portret van Emile Verhaeren in Jonge Krachten [Archief Vakgroep Nederlandse Literatuur, Universiteit Gent]
stil’). ‘Oproer-lied’ mist niet alleen de gemelijke spot, de dwarsigheid en het (zelf)relativisme die het latere werk van Minne zullen typeren. Ook vergrijpt de jonge, aanstormende dichter zich nog onbezonnen, verblind door geestdrift en niet gehinderd door enig beheerst métier, aan euforische hyperbolen (‘dreunt nu het lied van overwinnings-strijd’) en geestdriftige en hoopvol gestemde imperatieven (‘Der fier’ en moedge strijders hoop is zegen!’). Dit ongenuanceerde, jeugdig beleden idealisme contrasteert fel met het sarcastische understatement en de ironische kwinkslagen die de poëzie in In den zoeten inval een eigen status verlenen, en die pas vanaf het eind van de jaren tien tot Minnes idioom gingen behoren. Ook Minnes scheppend proza ontkomt niet aan die retorische gekunsteldheid. In ‘'n Ontmoeting’, eveneens gepubliceerd in het schoolblaadje van 1908-1909, vertelt een oud vrouwtje het treurige verhaal van haar leven aan de zelfkant van de maatschappij. De auteur tracht in deze schets een concreet verhaalgegeven enige universele envergure te verlenen. In de aanklacht wordt niet zozeer de misère van dit personage geëtaleerd, het is veeleer | |
[pagina 56]
| |
een vanuit mededogen en sociaal engagement geschreven pamflet tegen de verpaupering en het onmenselijke bestaan van het proletariaat: ‘Nu had ik het wel gezien. En dit oudje was niet een éénige, maar verbeeldde de massa, de oneindig zwoegende massa, het laag gezonken proletariaat, ten onder gedrukt en gehouden door eenige machtigen, die “iedere poging tot verzet bestraffen met honger”...’.Ga naar eind24 Minne maakte in dit verhaal in Jonge Krachten nogal omstandig gebruik van allusies op en fragmenten uit Multatuli's toneelstuk Vorstenschool. Hij doorspekte zijn korte verhaal - veeleer een prozaschets - met citaten die de uitzichtloze ‘condition humaine’ van de werkende klasse moesten evoceren. Ook dit scheppende proza mist de kwaliteiten die later prozawerk zullen kenmerken: het literaire wordt louter ten dienste gesteld van een ideologische opvatting of is het resultaat van een dweepzieke adoratie voor bewonderde schrijvers. De moraliserende tendens en de opgeschroefde beeldspraak zorgden ervoor dat dit vroege werk door de oudere Minne terzijde is geschoven. In interviews heeft hij er zich openlijk van gedistantieerd en uit brieven aan Raymond Herreman in de jaren twintig, toen er plannen bestonden voor een bundel met novellen, blijkt dat hij geenszins dacht aan een bundeling van die kleine ‘jeugdzonden’ waarmee hij voor het eerst het publieke forum heeft betreden. Zowel ‘Oproer-lied’ als ‘'n Ontmoeting’ werd zes jaar later woordelijk overgenomen in de (gedrukte) Volksalmanak Vooruit voor Noord- en Zuid-Nederland. Ook het verhaal ‘Heenleven’ verscheen eerst in Jonge Krachten en werd later nog eens gepubliceerd in de breed verspreide jaarlijkse almanak. Minnes eerste gedrukte publicaties in Volksalmanak Vooruit dateren echter al van 1909 en kwamen er vermoedelijk na bemiddeling door De Clercq. De leraar-schrijver speelde dus niet enkel een stimulerende rol voor het jonge beloftevolle schrijftalent, hij wendde ook zijn netwerken aan om de beginnende schrijver publicatiemogelijkheden te bieden. Dat De Clercq (mogelijk ook Minnes generatiegenoot en vriend Jozef de Graeve) voor Minne de poort naar Vooruit heeft geopend - de krant waaraan hij tot aan zijn overlijden in 1965 verbonden zal blijven - is trouwens beslissend gebleken voor het schrijversleven en de journalistieke carrière van de Gentse auteur. In 1909 verschenen in Volksalmanak Vooruit het gedicht ‘Vrijheid!’ en het verhaal ‘'n Leven’, allebei ondertekend ‘Gent '08’ en dus ontstaan in dezelfde periode als ‘Oproer-lied’ en ‘'n Ontmoeting’. ‘Vrijheid!’, Minnes eerste gedicht in druk, is een ode aan de vrijheid in de beste René de Clercq-traditie: Vrijheid!
Wanneer uit sombre donkre nachten,
eens lichten zal de zonne lach;
wanneer uit bittre menschenklachten,
eens dagen zal de vrijheidsdag,
en geestdrift in de morgen-luchten
van vrijheid zwanger hangen zal,
| |
[pagina 57]
| |
bij 't luid gegalm der strijdgeruchten,
uit schâm'le hut, en krot en stal...
Dan zal, o licht, o Vrijheid, zegen:
dan zal uw naam niet meer een schijn,
maar Vrijheid uit den nood gestegen:
Dan zal de Vrijheid, Vrijheid zijn!Ga naar eind25
Zowel qua compositie als op het gebied van de clichématige beeldentaal is dit gedicht klassiek te noemen. Minnes gebruik van het eindrijm is gezocht en de stijlfiguren zijn archetypisch voor de belerende, verheerlijkende dichtkunst die in propagandistische, ideologisch gekleurde uitgaven werd verspreid: het personifiëren van abstracte begrippen, de hymnische ‘o’-kreten, de euforische slotstrofe met het ontluikende toekomstbeeld, de klemtoon op begrippen door opzichtige woordherhalingen springen onmiddellijk in het oog. Het is duidelijk dat Minne in die eerste bijdragen gedwee De Clercqs socialistische poëzie navolgde en vlijtig de procedés van zijn leermeester imiteerde. Minnes vroegste gedichten en verhalen stijgen dan ook nergens uit boven het wat belegen en propagandistische almanakniveau en vertonen een gebrek aan stilistische of idiomatische eigenheid. Hier is een jong schrijver aan het woord die zich onder de invloed van nog onverwerkte voorbeelden een eigen weg tracht te banen. Het is een proces dat moeizaam verloopt en pas enkele jaren later de eerste vruchten zal afwerpen. De kiemen van Minnes latere canonieke literaire status moeten we, ondanks (of misschien wel dankzij) alle tekortkomingen en het opzichtige imiteergedrag, in het jeugdwerk van de schoolkrantjes en de Volksalmanakken zoeken. Voor en tijdens de Eerste Wereldoorlog publiceerde Minne socialistisch tendensproza in De Jonge Socialist (1912-1914) en in Roode Jeugd (1917-1919), het orgaan van de internationalistisch-marxistische SJW en de dissidente Vredesgroep der Socialistische Partij. Deze bijdragen bevatten voornamelijk maatschappijkritische en marxistisch geïnspireerde bespiegelingen over de ontvoogding van het proletariaat en zijn geschreven vanuit een afkeer voor elke vorm van ‘burgerlijke cultuur’. Het gedicht ‘Vóorzang’ in het scholierentijdschrift De Goedendag (1909!) is al een vroege getuige van Minnes socialistische sympathieën en rode toekomstvisie: Wen eens den arbeid wereld-vorst zal zijn,
en eens zijn wil des menschen éenge plicht;
wen eens den arbeid troost zal brengen dàar
waar lijden is, en smart, en dag waar nacht,
Wen eens des werkers arbeid zal erkend,
en komen zal het recht tot eigen recht;
wen eens de werker groot als mensch zal zijn,
als mensch behandeld, en als mensch geëerd,
| |
[pagina 58]
| |
Dan zullen wij zingen, en juichen, en tieren,
en feesten 't grootsch-schoonste der wereldsche feesten,
en heil zal onz' vreugd zijn, en vreugd ons bestaan.
En fier wij dan zwaaien het breed-plooige vaandel,
en juichen hoog-sterk, uit nog hoog-sterkre borsten
den zang van de zegen, de wereld zijn won'!Ga naar eind26
Deze onverholen lofzang op het socialisme is een voorbode van de meer uitgesproken tendentieuze, politiek geladen gedichten die later in De Jonge Socialist en in Roode Jeugd verschenen. Dat Minnes literaire publicaties tot 1916/1917 vrijwel uitsluitend ideologisch gekleurd waren, op enkele meer uitgesproken bellettristische uitzonderingen na, lag zowel aan het forum dat hem werd geboden als aan een gedreven politiek militantisme waarvan hij zelfbewust getuigenis wilde afleggen. Die uitgesproken stellingname, ook in het scheppend werk, was onmiskenbaar te wijten aan een jeugdige politieke én literaire geldingsdrang. Deze ambivalente houding van Minne als strijdvaardig socialist en als beginnend literator loopt als een grillige rode draad doorheen Minnes leven. | |
Van ‘aartsvader’ De Clercq tot ideoloog Van der GoesAmper weg van de schoolbanken had voor Minne de linkse theoreticus Frank van der Goes (1859-1939) de rol van ideologisch scherpslijper en de positie van geestelijk mentor van René de Clercq overgenomen. In 1911 volgde Minne in het Horta-huis in Brussel uiteenzettingen van Van der Goes, waarbij hij zich bijzonder ontvankelijk toonde voor het historisch-materialistische discours van Hegel en Marx. Ook Minnes reflecties op het concept ‘socialistische literatuur’ getuigden toen steeds meer van een doxa die marxistisch gegrondvest was. Men zou kunnen stellen dat de auteur in de post-atheneumtijd politiek was doorgeschoten naar een ideologische visie waar hij zijn literaire productie - enige tijd - dienstbaar aan stelde.Ga naar eind27 In de jaren 1911-1917 verdedigde Minne nog altijd een mimetische kunstopvatting en probeerde hij - kortstondig en oppervlakkig - aansluiting te vinden bij een naturalistisch literair discours. In de beschouwing ‘Over onze nieuwe Litteratuur’ stelde hij bijvoorbeeld expliciet dat de ‘ware kunst’ zich had aangediend in het naturalisme van Buysse en Streuvels, in Zola's L'Assomoir, La Terre en Germinal en in het werk van de Nederlandse schrijvers Herman Heyermans, Israël Querido en Lodewijk van Deyssel.Ga naar eind28 Tegelijk, en dit is de poëticale koerscorrectie ten opzichte van de literaire atheneumproductie, moest de ‘nieuwere literatuur’ voor Minne idealiserend en ontvoogdend zijn. Ze zou ‘de weg [openen] naar het groote, menschelijke ideaal, naar de bewustwording der macht van het proletariaat, naar zijn zege’.Ga naar eind29 Minnes poging tot adaptatie van een naturalistische traditie bleek echter niet verzoenbaar met de marxistische (idealistische) ideologie die hij tezelfdertijd verdedigde. In die periode, na de korte passage van De Clercq, | |
[pagina 59]
| |
‘De Zee’ van Willem Kloos, door Minne overgepend in een cahier [Archief Vakgroep Nederlandse Literatuur, Universiteit Gent]
verkondigde Minne een didactisch gerichte socialistische kunstopvatting, maar zijn prozateksten schreef hij nog overwegend ‘in de sentimentele traditie van Conscience, Snieders, de gezusters Loveling en Mevrouw Courtmans-Berchmans’.Ga naar eind30 Pas in Zondagsblad (1915/1917), het letterkundig bijblad van Vooruit, komt Minnes eigengereide idioom tot ontwikkeling. In dit door Volksdrukkerij uitgegeven periodiek van de BWP kreeg de zoekende schrijver voor het eerst een forum aangereikt waar hij zich nadrukkelijker literair kon ontpoppen en zijn nieuwe (theoretische) inzichten kon ‘proberen’. Tijdens de Eerste Wereldoorlog, op het ogenblik dat hij al lang uit het blikveld en de invloeds- | |
[pagina 60]
| |
sfeer van De Clercq was getreden, zette Minne voor het eerst zijn zinnen op het schrijverschap zelf. Sindsdien interfereerde de politieke boodschap almaar minder met de literaire arbeid. Politiek en literatuur situeerden zich voor Minne gaandeweg op een ander plan: literatuur was niet langer uitsluitend de spiegel van de maatschappij. Zijn politieke engagement kreeg nog alle ruimte in Roode Jeugd (1917/1919), waarvan hij samen met Maurice Machtelynck en Karel Hutse redacteur was. Nadat hem als subversief sjw'er de toegang tot de partijlokalen van de bwp was ontzegd en hem publicatie-mogelijkheden werden ontnomen, hanteerde hij in zijn literaire teksten almaar duidelijker de ironie. In Regenboog (voorjaar 1918) klinkt inderdaad de literaire stem die we vandaag nog kennen. Minne moet tijdens de oorlogsjaren stilaan hebben leren leven met dat Januscomplex: de houding van een politiek militant en marxistisch/socialistisch autodidact enerzijds en die van een apolitiek, geleidelijk steeds nadrukkelijker ironisch en sceptisch literator anderzijds.
René de Clercq wees zijn Gentse leerlingen erop dat niet de schrijftafel of de zolderkamer maar de natuur en de buitenwereld de biotoop van de schrijver zijn. Minne, die ontvankelijk bleek voor een socialistisch realisme, zag in zijn dagelijkse leefomgeving de ellende van het proletariaat dat de tol van het wilde kapitalisme betaalde. Toen hij de literatuur ontdekte, schoolde hij zich met vallen en opstaan in het schrijverschap. Minne toonde zich een verwoed lezer van onder anderen Streuvels en Upton Sinclair, over wie hij in 1908 en 1909 publieke spreekbeurten verzorgde voor De Heremans' Zonen, en ‘leerde’ het dichterschap door gedichten van De Régnier, Baudelaire, Van de Woestijne en Kloos in cahiers over te pennen. Uit de teksten die Minne publiceerde tijdens zijn jaren op het Gentse atheneum, blijkt echter dat de schrijftechniek nog achterop hinkte ten opzichte van de lectuur en de studie van de literaire werken die hij apprecieerde en probeerde na te volgen. Meer dan epigonenwerk of onvoldragen probeersels zijn die eerste gedichten en prozaschetsen niet. Vroeger dan verwacht, al in de derde klas, verliet Minne het atheneum omdat zijn vader dat zo wou. De zeventienjarige aspirant-dichter zou helpen in het familiebedrijf en de stiel van handelsreiziger leren. In 1909 ging hij aan de slag als klerk van de sigarenfabriek Manufacture de Cigares Fins aan de Rietgracht in Gent, maar al snel bleek dat hij niet was voorbestemd voor de ‘commerce’. Dat werd een regelrecht fiasco. In zijn schooltijd had hij zich geleidelijk gedistantieerd van het liberalisme van zijn kleinburgerlijke ouders uit de Gentse middenstand en gekozen voor de literatuur en het socialisme. De volgende jaren zou hij gedreven en met een steeds grotere intellectuele bagage op zoek gaan naar de aard en het wezen van de socialistische literatuur die hij beoogde te schrijven. Vanaf 1911 zou hij zich in Volksalmanak en Zondagsblad van de socialistische partijkrant Vooruit begeven op het gebied van de essayistiek en het kritisch proza. Pas dan komt de theoreticus en literaire criticus in Minne aan de oppervlakte. René de Clercq en ‘het klooster’ aan de Gentse Ottogracht zijn voor Minne dan al verre schimmen. |
|