Zacht Lawijd. Jaargang 8
(2009)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Houtsnede door Jacques Beltrand, uit Abel Lefranc, Maurice de Guérin d'après des documents inédits (1910)
| |
[pagina 63]
| |
Hedwig Speliers
| |
H.P.G. QuackDe bekende historicus van het socialisme H.P.G. Quack was de eerste om het romantische schrijverspaar Maurice en Eugénie de Guérin in Nederland te introduceren. Hij deed dit in 1865 in het januarinummer van De Gids met een bijdrage van veertien bladzijden, getiteld ‘Broeder en Zuster’.Ga naar eind2 | |
[pagina 64]
| |
Henri P.G. Quack [amvc-Letterenhuis]
Als redacteur van De Gids van 1863 tot 1894 schreef Quack naast meer dan honderd politieke bijdragen achttien grote essays over Franse dichters, Franse chansonniers, Franse politici en markante adellijke personages. Zijn kennis van de Franse literatuur, politiek en adel is merkwaardig te noemen, zeker voor een Nederlander en wie deze bijzondere man van dichtbij wil meemaken moet zijn Herinneringen lezen.Ga naar eind3 In de winter van 1860-1861 kwam hij in contact met Conrad Busken Huet en wisselde hij van ideeën over Lacordaire, Ozanam, Taine en Sainte-Beuve.Ga naar eind4 Hij vertelt nog hoe de officieren met wie hij tafelde, toen hij in Haarlem werkzaam was, meestal Frans spraken.Ga naar eind5 Hoe hij in 1862 uitgenodigd werd door Johannes Potgie- | |
[pagina 65]
| |
ter, de drieënvijftigjarige hoofdredacteur van De Gids, om als redacteur buitenlandse politiek mee te werken aan zijn tijdschrift naar het voorbeeld van de Franse journalist Eugène Forcade in de Revue des deux Mondes. Hoewel hij in zijn Herinneringen slechts terloops verwijst naar zijn artikel over Maurice en Eugénie de GuérinGa naar eind6 en in zijn Guérinbijdrage in De Gids van 1865 geen bronnen vermeldt, laat een aandachtige lectuur van ‘Broeder en zuster’ toe vast te stellen dat de toen 30-jarige Gids-redacteur zo goed als zeker de eenmalig verschenen oeruitgave van Guérin heeft gelezen, het tweedelige verzamelwerk Reliquiae.Ga naar eind7 In het eerste deel staat een 71 bladzijden tellende inleiding van Sainte-Beuve. Quack heeft deze nauwkeurig gelezen, ja zelfs hier en daar geparafraseerd. We kunnen stellen dat hij, alvast in zijn Guérinbijdrage, schreef à la manière de Sainte-Beuve: een empathisch geschreven mix van biografie en literatuurbeschouwing op converserende toon.Ga naar eind8 Hoe objectief-rationalistisch en wetenschappelijk hij ook was opgeleid, zijn benadering is zuiver gevoelsmatig. Hij laat zijn woorden gloeien en gaat met zijn hart aanleunen tegen dit van Maurice en Eugénie. Hij verplaatst zich in zijn geportretteerde personages. Hij wordt één met hun emoties en hun poëzie. Kortom, hij koestert hen als een vriend en een broer. Een feitelijke kritische benadering kan men deze heerlijke bijdrage van Quack zeker niet noemen. Als in 1915 de Herinneringen uit de levensjaren van Mr. H.P.G. Quack 1834-1913 verschijnen, duikt ook daarin nog eventjes de naam van de Guérins op. Dit gebeurt op het einde van het derde hoofdstuk waarin de hoog bejaarde Quack zijn ‘zwerftocht in de maatschappij’ behandelt.Ga naar eind9 ‘Er waren oogenblikken’, schrijft hij, ‘dat ik als 't ware een compromis met de wereld kon sluiten. Vrijmoedigheid brak door, langs den schroom van weleer. Ik had mijn eigen doel als uit 't oog soms verloren. Mijn schip dobberde dan stuurloos over de golven. Ik schertste met de anderen mede. Wel kwam soms een droeve toon dan weder boven. Ik liet dien toon hooren in een opstel over de Guérins in “De Gids”. Maar 't was voorbijgaand. Ik miste de religieuze sfeer van vroeger. In den ongeloovigen tijd dreigde ook mijn geloof te breken...’ | |
Conrad Busken Huet versus H.A. des Armorie van der HoevenWie aandachtig zijn Curriculum Vitae leest, zal zien dat Herman Agatho des Amorie van der Hoeven (1829-1879) een glansrijke loopbaan doorliep.Ga naar eind10 Des Amorie van der Hoeven was aanvankelijk advocaat en procureur in Nederlands-Indië en later lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Toen hij in 1869 naar Nederland terugkeerde, ging hij over tot de rooms-katholieke kerk wat voor heel wat opschudding zorgde. Daarover schreef hij in 1870 Mijne terugkeer tot de Kerk van Christus.Ga naar eind11 Uitgerekend dit boek wordt gelegd onder het geslepen scalpel van Nederlands meest gevreesde literaire scherprechter van die tijd, Conrad Busken Huet. Het leven en het werk van Busken Huet is genoegzaam bekend en sinds de lijvige biografie van Olf Praamstra is zijn belangrijke rol zowel in de | |
[pagina 66]
| |
kerkgeschiedenis, als in de literatuur- en cultuurgeschiedenis van Nederland uitgebreid belicht.Ga naar eind12 Toen Busken Huet zijn bestaan voorgoed in literatuur had verdisconteerd, werd de Franse beroepscriticus Sainte-Beuve zijn grote voorbeeld en paste hij op zijn literaire portretten de kritische methodiek van Sainte Beuve toe, zijn leermeester en geestverwant.Ga naar eind13 Het leven van een kunstenaar mocht niet losgekoppeld worden van zijn werk, aangezien een werk het resultaat is van het temperament van zijn auteur. Historisch, biologisch en sociaal milieu van de kunstenaar spelen daarbij een grote rol. Dit parcours kan men volgen in de 26 delen van zijn Litterarische fantasien en kritieken. Dit moralistische of personalistische standpunt zullen Menno ter Braak en E. du Perron een halve eeuw later in Forum tot populariteit weten te brengen.Ga naar eind14 Aan Busken Huets spottende bespreking uit 1871 van Mijne terugkeer tot de Kerk van Christus hebben we te danken dat de beide Guérins voor een tweede keer opduiken in de Nederlandse literatuur.Ga naar eind15 Net als Sainte-Beuve zoekt hij portretterend zijn weg en brengt hij Armorie van der Hoeven aan de | |
[pagina 67]
| |
hand van Eugénie de Guérin en haar broer Maurice in beeld. En dan bewijst Huet hoezeer hij zelfs het werk van Eugénie de Guérin kent, want hij vervolgt: ‘Het waren nagelaten brieven en een nagelaten dagboek van Eugénie de Guérin, de dochter van een arm, maar aanzienlijk geslacht, jong en ongehuwd gestorven, eene vreemdeling in hetgeen men de wereld noemt, alleen te huis in de ouderlijke woning op het land, en vervuld met maar één hartstogt: bezorgdheid voor het zieleheil van een begaafd broeder, die van geloovig christen, ten gevolge van allerlei aangeknoopte betrekkingen te Parijs, waaronder wijsgeerige en wereldsche zoowel als kerkelijke, pantheist geworden was en behagen schepte in eene op antieke leest geschoeide natuurdienst’.Ga naar eind16 Busken Huet is kennelijk zeer goed op de hoogte van het leven van broer en zus Guérin. Verder is hij buitengewoon scherp op dreef met zijn verwijt hoe ‘bedroevend oppervlakkig’ het geschrift van Mr. Van der Hoeven is ‘tenzij een aangeboren gebrek aan wetenschappelijken zin mede tot de redenen behoort die hem het katholicisme deden omhelzen’.Ga naar eind17 De ex-predikant en ex-gelovige Huet formuleert op schitterende wijze het opiumkarakter van de godsdienst, waar hij schrijft: ‘De geloovige kan er niet toe besluiten het leven te nemen gelijk het is; elken dag eenvoudig dat te doen wat zijn beter ik hem ingeeft; te berusten in de algemeene onwetendheid omtrent 's menschen herkomst en bestemming’.Ga naar eind18 | |
Reinier van Genderen StortPuur als schrijver komt Maurice de Guérin pas in 1921 voor het voetlicht met de vertaling van zijn bekendste prozagedicht Le Centaure. De vertaler is Reinier van Genderen Stort, een thans efemere dichter en romanschrijver uit de eerste helft van de twintigste eeuw. Zijn vertaling verscheen in het tweede nummer van De Stem, het (boek)tijdschrift dat Dirk Coster en Just Havelaar sinds 1921 redigeerden. Reinier van Genderen Stort werd op 1 mei 1886 geboren in Nederlands-Indië, ruim twee maanden na de dood van zijn vader. Toen hij drie jaar was, lieten zijn moeder, zijn zus Nelly en het zoontje zich verschepen naar Nederland. Reinier was een overgevoelige jongen met een zwakke gezondheid. Als Guérinvertaler zal hij zich ongetwijfeld hebben herkend in de frêle, zwakke en jong gestorven Franse dichter. Op zijn achttiende woonde Reinier in een huis aan de Havenkade te Scheveningen en ging hij Frans studeren. De Franse literatuur zou hem zijn leven lang blijven inspireren. In het nawoord bij zijn vertaling geeft Van Genderen Stort enkele rake karakteristieken van Guérins werk. Daaruit blijkt zijn kennis van en vertrouwdheid met de Franse letteren, in het bijzonder zijn kennis van het onderwerp zelf hoewel hij geen bronnen aanbrengt en we daardoor niet weten op welke uitgave hij voor zijn vertaling terugvalt. Waarschijnlijk maakte hij gebruik van de toen nog steeds onvolledige uitgave van Guérins werk die in 1909 werd samengesteld door Remy de Gourmont (1858-1915), symbolistisch dichter en invloedrijk criticus van het symbolisme | |
[pagina 68]
| |
Uit G.H. 's-Gravesande, Sprekende schrijvers (1935)
in Frankrijk. Wie aandachtig het nawoord van Van Genderen Stort leest, ontdekt tal van referenties aan de teksten die Remy de Gourmont opnam. Ons voorstellingsvermogen schiet te kort om de 35-jarige inmiddels blind geworden Reinier van Genderen Stort de pen te zien oppakken om dit Franse meesterwerk te vertalen. ‘Voortaan dicteerde hij zijn boeken en brieven en liet hij zich voorlezen, doorgaans door vriendinnen’, zo lezen wij.Ga naar eind19 Treffend heeft G.H. 's-Gravesande het geformuleerd. Hij was zowel kunstredacteur voor het dagblad Het Vaderland als leverancier van schrijversportretten voor het maandblad De Gulden Winckel. Hij beschrijft raak en ontroerend zijn bezoek aan Reinier van Genderen Stort op het ogenblik dat de blinde schrijver het heeft over een mogelijke uitgave van zijn Guérinvertaling. We vernemen hoe Van Genderen Stort ‘in onderhandeling was met den uitgever Hijman te Arnhem betreffende de uitgave van zijn vertaling van den “Kentaur”, het proza-gedicht van Maurice de Guérin, met een kleine narede indertijd [= 1921] verschenen in De Stem. Marsman schijnt de leider te zijn van een serie-uitgave, die onder den algemeenen titel van “kleine prozastukken” bij | |
[pagina 69]
| |
gezegden uitgever zal verschijnen, en hij had die vertaling aanbevolen’.Ga naar eind20 Zo verscheen in 1926 de 26 pagina tellende vertaling De kentaur van Reinier van Genderen Stort bij de uitgever Hijman Stenfert Kroese & van der Sande. Wat Victor E. van Vriesland destijds in zijn artikel ‘Coquette literatuur’ over Van Genderens novellenbundel Het Avontuur, en andere verhalen uit 1930 schrijft, geldt evenzeer voor de vertaling van Le Centaure: ‘Van Genderen Stort's voorkeur voor kunstproza kan zich, hoewel onvergelijkelijk minder moeizaam tot zijn vorm doorworstelend, van het bewuste streven naar schoonheid niet loslaten. Meer door zoeken naar, dan door aandrang tot stijl gedragen, meer door verfijnden smaak dan door verfijnende scheppingsdrift beheerst, vervalt deze schrijver in werktuiglijk herhaalde cliché's en geaffecteerd maniërisme. De geraffineerde toepassing en herhaling van gekunstelde stijlfiguren, laat een indruk van leegheid en onechtheid na’.Ga naar eind21 Het wordt wachten dus op de definitieve vertaling van Le Centaure. Die komt er aan in 1990 aan de hand van de moderne vertaler Maarten Elzinga. | |
Martinus NijhoffIn 1928 publiceerde Martinus Nijhoff in De Gids een bespreking van, of eerder een beschouwing over ‘Maurice de Guérin’ naar aanleiding van Van Genderen Storts vertaling van Le Centaure.Ga naar eind22 Met zijn bijdrage komt Maurice de Guérin opnieuw in focus in Nederland. Nijhoff denkt als het ware mee met Guérin. Hij verwondert zich over een aantal aspecten van de dierlijke verschijning van de mens in de loop van de geschiedenis. J.J. Oversteegen heeft opgemerkt ‘dat er, tenslotte, een duidelijke verschuiving vastgesteld kan worden in Nijhoffs aandacht, van het specifiek-literaire af naar het levensbeschouwelijke toen [...]. Het is een algemeen verschijnsel in de jaren rond 1930...’.Ga naar eind23 Guérin heeft de kentaur als metafoor van zijn persoonlijke dualiteit gekozen. De homo duplex is overal waar Guérin is, op psychologisch zowel als metafysisch vlak. Hij gebruikt de mythologie niet om te vertellen, maar als een raster waarop hij zijn twijfel aan de God van zijn jeugd uittekent. De kentauren van Guérin zijn eenzame wezens van dubbele, zelfs driedubbele aard: god, mens en dier. En Nijhoff mijmert mee over ‘de geschiedenis van de “verdwijning van het dier” uit onze lichaamsvoorstelling’.Ga naar eind24 De Kentaur-vertaling van Reinier van Genderen Stort is een welkome gelegenheid om te sympathiseren met de ‘dierlijke’ mensopvatting van Guérin. In het centrale gedeelte van zijn vertoog behandelt Nijhoff de persoon van Guérin. Hoewel hij slechts vijf artikels over de Franse letteren heeft gepubliceerd en inzake kennis van de Franse literatuur niet kan vergeleken worden met Quack of Busken Huet, heeft hij kennelijk de brieven van Maurice gelezen en weet hij met één zin een karakteristiek van Guérin op te roepen. ‘Te Parijs een zeer Parijs bestaan voerend’, zo merkt hij terecht op, ‘behoort hij, als De Musset, als Sainte-Beuve, tot die tweede generatie der | |
[pagina 70]
| |
Martinus Nijhoff rond 1920 [amvc-Letterenhuis]
Romantiek, toen het hooghartig superioriteitsbesef van Chateaubriand plaats maakte voor het eenzame uitzonderingsgevoel dat naar verbanning en uitgestotenheid zweemt.’Ga naar eind25 Nijhoff denkt dat Guérin ‘de “verdwijning van het dier” [...] wellicht als een noodlot [heeft] bemijmerd, maar in zijn droom zag hij een tegengestelde wending der ontwikkeling: naar mate het lichaam weder in het dier terugverdween, naar die mate werd het weer edel, ademend, en gezond en vertrouwd in de oude betrekkingen der natuur opgenomen’.Ga naar eind26 In essentie beschrijft Nijhof het panteïstische natuurgevoel van Guérin. Met het opsommen van de stijlkenmerken van Le Centaure bewijst hij zijn vermogen als dichter om zich in te leven in het werk van een ander dichter. En | |
[pagina 71]
| |
over de vertaling van Van Genderen schrijft Nijhof dat ‘het geen geringe verdienste’ is ‘iets in het Nederlands [...] terug te vinden’ van ‘de zware, broedende, donkerblauwe toon van het Frans proza, dat herinnering oproept aan de tint van Claude Lorrain, de taal van Vergilius en aan Italiaanse muziek, vredig en zwaarmoedig, gepolijst maar in de diepte glanzend’.Ga naar eind27 | |
Jan Cornells Versluys. Maurice de Guérin in de margeOp dinsdag 8 oktober 1929 verdedigde de Hagenaar Jan Cornelis Versluys zijn proefschrift Essai sur le caractère de Lamennais in aanwezigheid van zijn professor romanistiek Salverda de Grave (1863-1947).Ga naar eind28 Met Versluys kreeg Salverda de Grave een gehoorzaam luisterende student en met Lamennais koos hij een Franse theoloog en dichter die tijdens de negentiende eeuw tot ver buiten Frankrijk beroemd was en in behoudsgezinde katholieke kringen gevreesd en berucht. Tweemaal werd abbé Lamennais door paus Gregorius xvi veroordeeld. In 1832 werd de banvloek uitgesproken over zijn dagblad l'Avenir met de encycliek Mirari vos. Spoedig daarna werd zijn profetische dichtbundel Parole d'un croyant verketterd in de encycliek Singulari vos (1834). Tussen beide data viel abbé Lamennais ten prooi aan een fatale crisis.Ga naar eind29 Hij trok zich terug in La Chênaie, een malouinière nabij Dinan, en richtte er met een handvol jonge intellectuelen een geestelijk cenakel op dat op bevel van de Franse bisschoppen spoedig werd ontbonden. Meteen hing hij zijn toga aan de haak en was hij priester af. Maurice de Guérin verkeerde, na een mislukte liefdesaffaire, evenzeer in een felle crisis toen hij in La Chênaie arriveerde. Hij kwam er rust zoeken voor zijn getormenteerde ziel, dacht in een oprisping er opnieuw aan om priester te worden maar wist in feite niet wat hij wilde. Zo komt Guérin op een tragisch moment in het leven van abbé Lamennais. Hij wordt op twaalf plaatsen geciteerd in het proefschrift dat Jan Cornelis Versluys heeft gewijd aan het karakter van Lamennais. Guérin was immers een kroongetuige en heeft scherp de fysiek en het karakter van de toekomstige apostaat beschreven. Voor zijn karakteronderzoek doet Versluys beroep op Heymans en zijn fameuze kubus. Met de kubus van Heymans en de toepassing binnen het kader van de filologie wordt de experimentele psychologie van het interbellum levend en zien we hoe met nauwelijks een paar jaar verschil - Jan Cornelis Versluys op 8 oktober 1929 en Johanna Margaretha Van Wouden-Veldkamp op 27 februari 1932 - een modische tendens als een virus gaat nestelen in academisch geschoolde hersenen... | |
Johanna Margaretha Van Wouden-VeldkampHalfweg het interbellum lijkt de fameuze kubus van Heymans een intellectueel speeltje te zijn geworden. Maurice de Guérin. Proeve van een psychografie, een academisch proefschrift ‘ter verkrijging van den graad van doctor in de | |
[pagina 72]
| |
Letteren en Wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit te Groningen’ en in het openbaar verdedigd op zaterdag 27 februari 1932 door de geboren Groningse Johanna Margaretha Van Wouden-Veldkamp is opnieuw een werkstuk dat volkomen steunt op de nieuwe psychologie in het algemeen en op Heymans in het bijzonder. Zo komt in 1932 met enige academisch gewicht Maurice de Guérin opnieuw in de Nederlandse letteren binnengetuimeld. Het proefschrift verschijnt bij Uitgeverij Paris die voor en na de Tweede Wereldoorlog geregeld opduikt met allerlei merkwaardige uitgaven. Ook het proefschrift van Van Wouden-Veldkamp blijkt zo'n merkwaardige uitgave, waarin professor Sneyders de Vogel en de Heer Boulan voor de taal- en letterkundige vorming, wijlen professor Heymans en professor Brugmans voor het onderricht in psychologie en pedagogiek en mejuffrouw dr. Neurdenbrug voor de kunsthistorische oriëntering worden bedankt. Johanna Margaretha Van Wouden-Veldkamp deed veldonderzoek ter plekke. Zij was in de Languedoc en kwam in aanraking ‘met alles, wat in betrekking stond tot mijn onderwerp en de uitwerking daarvan vergemakkelikte’.Ga naar eind30 Dit betekent dat zij voor het schrijven van haar proefschrift de grote Guérinspecialisten van dat ogenblik persoonlijk heeft ontmoet. Élie Decahors had pas zijn Maurice de Guérin. Essai de biographie psychologique op basis van onuitgegeven teksten en documenten gepubliceerd bij Bloud & Gay in Parijs (1932) en drie jaar daarvoor verscheen Eugénie de Guérin, een tweedelige biografie van Émile Barthés, bij J. Gabalda in Parijs (1929). Samen met de andere Guérinkenner abbé C. Barthe worden plannen gesmeed om te starten met het tijdschrift l'Amitié Guérinienne. In Parijs kon de Groningse doctoranda bovendien aankloppen in het Collège de France waar de Rabelaisspecialist en eerste Guérinbiograaf Abel Lefranc (1863-1952) Franse literatuurgeschiedenis doceerde. Wie is Johanna Margaretha van Wouden-Veldkamp? Op haar zo Hollandse uitgebreide naam na weten we weinig of niets van haar. Zij is geboren op 9 maart 1899 te Groningen en op de notities na, aangebracht in haar proefschrift, weten we zo goed als niets over haar persoon, behalve dat zij tweeëndertig jaar was toen ze haar proefschrift verdedigde.Ga naar eind31 Wat we wel weten is dat zij steunde op de psychologische verworvenheden van haar tijd en daarbij schatplichtig was aan de ‘heriditeitsenquête Heymans en Wiersma’, aan de classificatie van Heymans en ook aan het psychografisch schema van William Stern, geput uit zijn Differentielle Psychologie.Ga naar eind32 Zowel bij professor Heymans als professor Brugmans had zij cursussen gevolgd en beiden bouwden als psychologen en pedagogen via de Universiteit van Groningen een enorme reputatie op. Gerardus Heijmans (1857-1930) werd op 18 juni 1890 tot hoogleraar te Groningen benoemd in de faculteit der letteren en wijsbegeerte en kreeg een waaier van opdrachten, zo moest hij onderwijzen in de geschiedenis der wijsbegeerte, de logica, de metafysica, de zielkunde, de economie, de rechtswetenschap en de wijsbegeerte. Hij richtte aan de universiteit het eerste psychologische laboratorium in Nederland op. Dit onderzoek naar | |
[pagina 73]
| |
psychische eigenschappen deed hij met behulp van zijn psychiatrische collega Wiersma en vestigde zo een internationale faam. Op grond van de psychische eigenschappen stelde Heymans voor de verschillende karaktertypen zijn beroemde ‘kubus’ samen.Ga naar eind33 De kubus van Heymans is de beschrijving van een persoonlijkheidstypologie en met deze typologie wilde hij ordening brengen in de persoonlijkheidspsychologie van zijn tijd. Heymans zag in het functioneren van de persoonlijkheid drie dimensies: activiteit, emotionaliteit en een primair of secundair functionerend aspect, de mate waarin aandoeningen, voorvallen of voorstellingen nawerken, in verhouding tot hun belang. Zet men deze drie dimensies uit volgens de hoogte, breedte en diepte van een kubus dan komt men tot acht types op de hoekpunten van de kubus: een amorf, een sanguine, een nerveus, een choleriek, een apathisch, een flegmatisch, een sentimenteel en een passioneel type. Door slaafs te steunen op deze typologieën krijgt de lijvige studie van Van Wouden-Veldkamp een strikt analytisch karakter. Haar boek valt uiteen in vele deeltjes, zij zelf valt in voortdurende herhaling. Maar hoe gedefragmenteerd ook, zij is enorm goed ingelicht over de biografische achtergrond van alle personages die een rol hebben gespeeld in het leven van de jong gestorven prozadichter Maurice de Guérin en zij geeft vele voortreffelijke karakteristieken van zijn zus Eugénie, van zijn Bretoense en Parijse vrienden, van zijn platonische minnaressen zoals Marie de la Morvonnais en Henriette-Marie de Maistre en van zijn creoolse kindvrouwtje Caroline de Gervain. Zij herleidt daarbij de psyche van de prozadichter tot het fenomeen van een zwakke persoonlijkheid, maar beseft (net als haar promotor) op geen enkel ogenblik dat die inertie en immobiliteit het gevolg zijn van de allesomvattende angst van de dichter om te mislukken in het enige waarvoor hij belangstelling vertoont, met name de literatuur en de persoonlijke expressie van wat hij betracht: het creëren van zijn beide prozagedichten Le Centaure en La Bacchante. Van Wouden-Veldkamp steunt vooral op de correspondentie en in de eerste plaats op Le Cahier Vert, het journal intime van Maurice de Guérin. Het is bijzonder eigenaardig dat zij de zelfdestructieve analyses van Guérin als tekortkomingen van zijn psyche heeft geïnterpreteerd en niet als creatieve faalangst. | |
Elisabeth G.C. WinklerNeophilologus is een ‘driemaandelijks tijdschrift voor de wetenschappelijke beoefening van levende vreemde talen en van hun letterkunde en voor de studie van de klassieke talen in hun verband met de moderne’ en bestaat sinds 1916. Een van de medeoprichters was J.J. Salverda de Grave, promotor van Jan Cornelis Versluys' Essai sur le caractère de Lamennais waarin Guérin een belangrijke rol speelde. In 1939 verscheen in dit tijdschrift een artikel van ongeveer twintig bladzijden met de titel Deux traductions du Centaure de Maurice de Guérin. De auteur ervan heet Elisabeth Gesina Catharina Adèr-Winkler, geboren in Amsterdam op 3 februari 1911 en aldaar gestor- | |
[pagina 74]
| |
[Collectie Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience, Antwerpen]
ven op 20 februari 2003. Zij behaalde in 1935 een doctoraat in de Franse literatuur aan de Universiteit Amsterdam. In 1950 publiceerde ze in de Pariareeks bij De Driehoek, 's-Gravenland een studie van ongeveer honderd dertig bladzijden, Marcel Proust. Op zoek naar het volmaakte. Bovendien vertaalde zij in het Frans dertien gedichten van de dichter-dokter Kees Winkler (1927-2004), die mogelijk een broer of een neef van haar was.Ga naar eind34 In haar essay Deux traductions du Centaure de Maurice de GuérinGa naar eind35 vergelijkt Elisabeth Winkler op eminente en heldere wijze de vertalingen die Reinier van Genderen Stort en Rainer Marie Rilke maakten van Le centaure, Guérins pièce de résistance. De schriftuur van zijn roman Die Aufzeihnungen des Malte Laurids Brigge (De aantekeningen van Malte Laurids Brigge) had Rilke, naar zijn eigen zeggen, van zijn creativiteit beroofd. In een poging weer te gaan schrijven besloot hij een aantal vertalingen te maken, waar onder | |
[pagina 75]
| |
Le centaure.Ga naar eind36 Sommigen zien omwille van een analoge attitude tegenover de natuur in deze vertaling een aanzet tot het schrijven van de Duineser Elegien en de Sonnetten an Orpheus. Maar Winkler weerlegt dit. De natuuropvattingen van Guérin en Rilke zijn te uiteenlopend. Bij Guérin is de liefde voor de natuur een gevolg van zijn erotiserende temperament, Rilke daarentegen heeft een ander natuurconcept: de natuur is voor hem een Godssymbool, een passage naar God. Maar beide dichters zijn hoe dan ook geobsedeerd door metafysische problemen en zijn zo goed als spirituele broers van elkaar zodat Rilke zich aangetrokken voelt tot Guérin.Ga naar eind37 Wat de benadering van Elisabeth Winkler vooral zo boeiend maakt is haar uitgebreide comparatieve activiteit. Zowel voor het gebruik van het substantief, het adjectief en het werkwoord legt ze reeksen tekstgedeelten van Guérin en Rilke naast elkaar. Zo ontdekt ze dat Rilke door de dagdagelijkse semantiek van Guérin te verrijken roofbouw pleegt op de muzikaliteit. Le Centaure is niet langer meer een poème symphonique. Kortom, de semantische verrijking wordt een syntactische verarming. Eveneens verhelderend is haar vergelijkend werk inzake de vertaling van Van Genderen Stort. Meer, zij legt nu drie teksten naast elkaar: die van Guérin, van Rilke en Van Genderen Stort. De Nederlander is nergens de slaaf van de Franse tekst, maar vertaalt dan weer te vrij, ja te vrijpostig. Hij staat niet in dienst van Guérin, maar is de auteur van de Kleine Inez met zijn ietwat ceremoniële en bloemrijke stijl.Ga naar eind38 En hoewel Van Genderen stort een ‘zeer elegant en sonoor Nederlands’ hanteert, is de innerlijke muziek en de atmosfeer van het Franse origineel volledig zoek. Elisabeth Winkler vindt in de vertaling van Van Genderen Stort ‘geen trouwe weergave van de Franse tekst’ en ‘geen respectvolle hommage aan het oeuvre van Guérin’. Stort slaagt er niet in een persoonlijke Kentaur te creëren zoals Rilke en is niet bij machte om de Franse tekst correct te vertalen.Ga naar eind39 Kortom, dit essay van Elisabeth Winkler is een heerlijk staaltje van tekstontleding en een treffende les voor alle vertalers. | |
Ferdinand Frans Joseph DrijkoningenIn zijn Stelling 11 bij zijn proefschrift Temps et journal intime. Essai sur l'oeuvre de Maurice de GuérinGa naar eind40 schrijft Ferdinand Frans Joseph Drijkoningen: ‘Men doet de persoon van Maurice de Guérin ernstig onrecht, wanneer men beweert, dat hij een abnormaal zwakke wil had (Cf. Hanny van Wouden-Veldkamp, Maurice de Guérin. Proeve van een psychografie, Amsterdam 1932, p. 177)’.Ga naar eind41 Samuel (Sem) Dresden (1914-2002) trad op als promotor. Dresden werd in 1947 benoemd tot hoogleraar Franse letterkunde aan de Universiteit Leiden en was onder meer een eminent specialist van het Franse symbolisme.Ga naar eind42 Van 1975 tot 1981 bekleedde hij daar de leerstoel algemene literatuurwetenschap. In die hoedanigheid begeleidde hij Drijkoningen bij een aller voortreffelijkste, hoogstmerkwaardige en goed onderbouwde studie over Le Cahier Vert, het intieme journaal van Maurice de Guérin en een hoogtepunt van dit genre in de Franse Romantiek. | |
[pagina 76]
| |
Drijkoningen - in 1928 geboren in Rotterdam en gestorven in 2003 - werd in 1974 gewoon hoogleraar in de Franse Taal- en Letterkunde na de Middeleeuwen aan de Universiteit van Amsterdam. Dichtertaal en revolutie is de titel van de rede die de 46-jarige professor uitsprak bij het aanvaarden van zijn ambt.Ga naar eind43 Hierin brengt hij het fundamentele verschil aan tussen de taalopvattingen van de surrealistische dichter André Breton en de maatschappij-hervormer Leo Trotzky. Drijkoningen is bovendien een van de samenstellers van het themanummer van Forum der Letteren ‘Lezen en interpreteren’ dat opgedragen is aan S. Dresden. Hij participeert daarin met zijn essay ‘De nacht van de heliotroop’ waarmee hij het surrealistische model van lezen en interpreteren verduidelijkt. We komen dus opnieuw uit bij Breton en zijn écriture automatique.Ga naar eind44 Voeg daarbij het vuistdikke boek Historische Avantgarde dat Drijkoningen in 1982 heeft samengesteld samen met J. Fontijn en waarin hij alle avant-gardistische manifesten van 1920 tot 1940 heeft gebundeld,Ga naar eind45 en we kunnen min of meer de literaire voorkeur en smaak van deze professor Frans reconstrueren, die gaat duidelijk uit naar de revolutionerende literatuur van het interbellum en het surrealisme van Breton.Ga naar eind46 ‘Het is geen simpele zaak’, schrijft Drijkoningen in zijn inleiding tot de Historische Avantgarde, ‘om de grenzen van het gebied dat met de term “historische avantgarde-bewegingen” wordt aangeduid nauwkeurig af te bakenen. [...] Sommige critici willen teruggaan tot het eind van de 19e eeuw; anderen zien avantgardisme als een romantisch verschijnsel en gaan dan terug tot aan het begin van de romantiek.’Ga naar eind47 Tot deze laatsten behoort Ferdinand Drijkoningen. Hij gaat inderdaad terug tot de eerste helft van de negentiende eeuw. Tot Maurice de Guérin, de schepper van het symbolisch georiënteerd prozagedicht en daardoor de voorloper van Rimbaud. Het is Maurice Barrès, een vurige fan van Maurice de Guérin, die in zijn tijdschrift Taches d'encre (1884) vermoedelijk voor het eerst de term ‘poésie symbolique’ gebruikt.Ga naar eind48 Drijkoningen schrijft: ‘De kunstenaar wendt zich af van het maatschappelijk gebeuren en sluit zich op in zijn ivoren toren. Het is de periode van “l'art pour l'art”, waarvan de theoretische basis door Théophile Gautier in 1834 wordt gelegd in het voorwoord tot zijn roman Mademoiselle de Maupin. Het betreft de eerste variant van een algemener instelling ten opzichte van kunst die men met de term “esthetisme” of “estheticisme” pleegt aan te duiden en die in de tweede helft van de 19e eeuw en het begin van de 20e eeuw zijn (voorlopige?) hoogtepunt vindt in symbolisme en decadentisme. Het is niet onverantwoord, en ook niet ongebruikelijk, om in deze reflexieve periode de eerste aanzetten tot avantgardisme te zien’.Ga naar eind49 Met zijn promotor Sem Dresden is de link tussen de Romantiek en het symbolisme gelegd. Drijkoningen werd als een inspirerend docent literatuur ervaren, maar heeft ook gewerkt aan dwarsverbindingen met de literaturen en zelfs schilderkunst in andere moderne talen en culturen.Ga naar eind50 Drijkoningen is in de Guérinliteratuur de man die het scherpst het ontstaan, de groei en de betekenis van Guérins dagboek Le Cahier Vert uitdiept en de link tussen het dagboek en de creatieve teksten onderstreept. Hij weerlegt bovendien op een overtuigende wijze de thesis van de biograaf | |
[pagina 77]
| |
en Guérinspecialist Decahors als zou Guérin zijn dagboek hebben geschreven uit ontgoocheling na het blauwtje dat hij had opgelopen bij zijn vriendin Louise de Bayne. Hij bewijst hoe Guérin met dit dagboek de ultieme dichter van de natuur is geworden die we kennen uit zijn prozagedichten Le Centaure en La Bacchante. Kortom, Temps et Journal intime van F.F.J. Drijkoningen is in vele opzichten een instructief en origineel werkdocument, een must voor elke lezer die Maurice de Guérin beter wil leren kennen. Het is niet zo verwonderlijk Drijkoningen, tien jaar na zijn proefschrift omtrent Maurice de Guérin, te zien schrijven over ‘De genetische kritiek van Georges Poulet’ (1969) als we weten dat deze Belgische literatuurcriticus in het eerste deel van zijn Études sur le temps humain, La distance intérieure (1952), een uitvoerig hoofdstuk wijdt aan Maurice de Guérin.Ga naar eind51 Dit boek werd toegejuicht door Franse critici van uiteenlopende signatuur zoals Maurice Nadeau en Albert Béguin. Lang voor Poulet had Béguin een hoofdstuk aan Guérin gewijd in zijn beroemde boek L'âge romantique et le rêve.Ga naar eind52 Zo te zien werd er constant in dezelfde wateren gevist. | |
Maarten ElzingaMaarten Elzinga is geboren in Maastricht in 1957 en woont in Utrecht. Hij studeerde romanistiek en vergelijkende literatuurwetenschap in Utrecht, Straatsburg en Princeton. Na diverse baantjes als docent Frans werd hij in 1992 zelfstandig literair vertaler uit het Duits, Frans en Engels. Hij vertaalde werk van onder anderen Stefan George, Victor Segalen, Alain Finkielkraut en William Styron. In 1997 verscheen zijn bloemlezing uit de poëzie van Les Murray, De slabonenpreek en in 1999 publiceerde hij De Kentaur en De Bacchante van Maurice de Guérin.Ga naar eind53 In 2007 kwam daar nog de prestigieuze verzamelbundel van de Australische dichter Robert Gray bij. Omstreeks 1975 las iemand hem Der kentaur, Rilkes vertaling van het Franse prozagedicht, voor maar de kennis van zijn levensloop en van Guérins andere werk bleef jarenlang beperkt tot die vertaling en Rilkes nawoord.Ga naar eind54 Pas halverwege de jaren tachtig kocht Elzinga als student romanistiek in Straatsburg de door Fumaroli ‘zo voorbeeldig bezorgde en toegelichte Gallimard-pocket, las en herlas La Bacchante en al die andere adembenemende, ademschenkende bladzijden, het Cahier vert, de Pages sans titres...’.Ga naar eind55 Omstreeks 1980 keerde Elzinga, na een studie Comparative Literature in Amerika, zich definitief af van de theoretische benadering en vatte hij het plan op om vertaler te worden. Tussen 1994 en 2008 vertaalde Elzinga eenentwintig boeken. Een vijfde van die vertalingen is gewijd aan de Franse auteur Patrick Modiano. In 2000 vertaalde hij Victor Segalen, een dichter die hem net als Maurice de Guérin om zijn symbolistische portee kennelijk heel nauw aan het hart ligt en ‘zeker een van de eerste grote Franse auteurs die door Guérin werden geïnspireerd’.Ga naar eind56 Hij verwijst naar Segalens Essay sur l'Exotisme met onder meer deze zeer interessante opmerking omtrent Guérin: ‘Maurice de Guérin s'est | |
[pagina 78]
| |
Maarten Elzinga
d'abord pénétré de la nature, puis il s'en est complètement retiré. Cependant que ses contemporains romantiques n'ont fait de la nature que le corollaire de leur moi, et n'en ont rendu que des aspects particuliers’.Ga naar eind57 Voor een betere kennis van de figuur Elzinga moeten wij de keuze van zijn vertaalobjecten zoals Guérin en Segalen zien in het licht van zijn eigen voorkeur en kunstopvatting. Segalen is voor hem een schrijver ‘bij wie “vorm” en | |
[pagina 79]
| |
[Collectie Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience, Antwerpen]
Ets van Achim Ribbeck [Collectie Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience, Antwerpen]
“vent” onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Sterker nog: zijn leven doet denken aan een min of meer bewust geënsceneerd en gestiliseerd kunstwerk, een gedicht waarin elke regel een nieuwe ontdekking, een etappe, een reis is.’Ga naar eind58 Hetzelfde geldt voor Maurice de Guérin en met die zelfherkenning trekt Elzinga op vertaalavontuur. Zijn vertwijfeling als vertaler vertoont verwantschap met de twijfels die de negentiende-eeuwse prozadichter zijn leven lang heeft gekend en bracht hem intens dicht bij zijn onderwerp.Ga naar eind59 De aantrekkingskracht die Maurice de Guérin op hem uitoefende, kwam voornamelijk door ‘dat ritme en klank van zijn poëzie, het ritme ook van zijn beelden, de hypnotische monotonie van zijn vocabulaire’. Guérins teksten zijn voor hem ‘schitterende choreografieën, ze verleiden en dwingen je deel te nemen aan elke beweging van de kentaur, aan de reidans van de bacchanten’. Maar een compact corpus van teksten als beide prozagedichten vertalen is geen sinecure. Hoe gering de respons op zijn vertaalactiviteit ook was, een zeldzame witte raaf schrijft: ‘Uiteraard erg pakkend in het Frans, maar ook in deze gedragen vertaling nog vol creatieve | |
[pagina 80]
| |
genade’.Ga naar eind60 Deze recensent heeft volkomen gelijk, zoals mag blijken uit de aanhef van Le Centaure/De Kentaur in de vertaling van Maarten Elzinga. Let op de speciale zegging ‘j'ai reçu la naissance’ in de plaats van ‘je suis né’. Let op de meervoudsvormen ‘antres’, ‘montagnes’, gouttes primitives', ‘les ténèbres’ die het prozagedicht opentrekken en tijdloos maken. Let op de alliteraties en de assonanties, dat alles binnen een bijna banale woordenschat. In die drie eerste zinnen beschrijft Guérin op mythische wijze zijn geboorte en de geborgenheid binnen het landschap van le Cayla: J'ai reçu la naissance dans les antres de ces montagnes. Comme le fleuve de cette vallée dont les gouttes primitives coulent de quelque roche qui pleure dans une grotte profonde, le premier instant de ma vie tomba dans les ténèbres d'un séjour reculé et sans troubler son silence. Quand nos mères approchent de leur délivrance, elles s'écartent vers les cavernes, et dans le fond des plus sauvages, au plus épais de l'ombre, elles enfantent, sans élever une plainte, des fruits silencieux comme elles-mêmes. Met zijn dertien bladzijden tellend ‘nawoord’ bewijst Maarten Elzinga een van de beste hedendaagse Guérinkenners van Nederland te zijn. Helder en instructief portretteert hij zowel de schrijver als de man in wiens ‘nalatenschap geen enkel literair manuscript werd aangetroffen’. In dit ‘nawoord’ citeert Elzinga een brief uit mei 1835 waarin Guérin schrijft: ‘Ik zeg u in één woord dat ik heb gebroken met elke vorm van publicatie. Van alle symbolen van de oudheid houd ik het meest van de god Harpocrates, die zijn wijsvinger tegen zijn lippen drukt’.Ga naar eind61 Terecht verwijst de Nederlandse vertaler naar het moderne karakter van Guérins teksten die ‘in weerwil van het archaïsche en soms geaffecteerd aandoende taalgebruik, een ontegenzeggelijk modern karakter’ bezitten wat hem ‘maakt tot een voorloper van dichters als Mallarmé, Hofmannsthal en Rilke, die eveneens bijna verstomden doordat zij er niet in slaagden een taal te scheppen die aan hun absolute eisen kon voldoen’.Ga naar eind62 | |
[pagina 81]
| |
BesluitHet is duidelijk dat Nederland al zeer vlug na de publicatie van het verzamelde werk van Maurice de Guérin in 1861 reageerde op deze zonderlinge en uitzonderlijke Franse romantische prozadichter. Die reacties waren aanvankelijk van inhoudelijke aard, pas in de twintigste eeuw kwam het literair-esthetische aspect aan bod. H.P.G. Quack toont zich zelf een romanticus in zijn benadering van romantici als Maurice en Eugénie de Guérin en door hem vangen we een verlate echo van de romantiek in Nederland op. Met Busken Huet zitten we volop in de polemiek en zijn de Guérins slechts een aanleiding om met een andersdenkende zoals Herman Agatho des Amorie van der Hoeven af te rekenen. Met Renier van Genderen Stort komt, nogal zwaar op de hand, de eerste Nederlandse Guérinvertaler naar voren en dit gebeurt voornamelijk op basis van poëtische gelijkgestemdheid en gelijke gemoedsgesteldheid. Martinus Nijhoff reageert op zijn beurt met strikt persoonlijke beschouwingen. Maurice de Guérin en zijn vertaler Van Genderen Stort zijn vooral een aanleiding om te mediteren over onze menselijke staat. Daarmee is het rijtje beroemde Nederlanders afgewerkt en komen we met Versluys, Van Wouden-Veldkamp, Adère-Winkler en Drijkoningen in het domein van de literatuurwetenschap terecht. Pas op het einde van de twintigste eeuw wordt de creatieve prozadichter Guérin weer opwaarts gestuwd door de eminente vertaler Maarten Elzinga.Ga naar eind63 |
|