Zacht Lawijd. Jaargang 8
(2009)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
[pagina 41]
| |
Nele Bemong
| |
[pagina 42]
| |
Samenvatting en oorsprong van de legendeDe Latijnse grondvorm van de legende kan als volgt worden samengevat: Ten tijde van aartsbisschop Hidulphus van Trier leefde paltsgraaf Siegfried met zijn vrome echtgenote Genoveva, dochter van de hertog van Brabant, in de Trierse gouw. Wanneer Siegfried een veldtocht tegen de heidenen moet ondernemen, beveelt hij zijn vriend en rentmeester Golo om zorg te dragen voor Genoveva. Golo ontbrandt echter in passie voor zijn meesteres en vervolgt haar met overspelige voorstellen, die de paltsgravin met Maria's bijstand krachtdadig afwijst. Wanneer Siegfried zijn terugkeer aankondigt, probeert Golo zijn vel te redden door Genoveva in een brief aan Siegfried te beschuldigen van overspel met de kok. Dat overspel zou een zwangerschap tot gevolg hebben gehad; in werkelijkheid draagt Genoveva Siegfrieds kind, maar deze laatste weet van niets. Siegfried gelooft de lasterlijke beschuldiging en geeft het bevel moeder en zoon (Genoveva is intussen in gevangenschap bevallen) te doden. De knechten die met de uitvoering van het vonnis belast zijn, brengen Genoveva naar het woud, maar krijgen medelijden. Ze laten haar in leven, op voorwaarde dat ze het woud nooit zal verlaten. Als zogenaamd bewijs van Genoveva's geënsceneerde dood tonen de knechten Golo bij hun terugkeer de tong en ogen van een hond. Door de goddelijke voorzienigheid overleven Genoveva en haar zoon zes jaar en drie maanden in een grot in de wildernis; een hinde voedt het jongetje met haar melk, en kruiden en wortels vormen hun leeftocht. Intussen is Siegfried op zijn burcht teruggekeerd, en om het knagende schuldgevoel van zich af te zetten - al snel is hij immers beginnen twijfelen aan de juistheid van zijn vonnis - organiseert hij jachtfeesten. Tijdens zo'n feest vervolgt hij een hinde tot aan de grot waar Genoveva en haar zoontje leven. Siegfried herkent Genoveva aan een litteken en haar trouwring, en vol vreugde trekt het herenigde koppel naar de burcht, nadat Siegfried zijn vrouw plechtig heeft beloofd om een kapel te bouwen op de plaats waar zij zo lang woonde. Golo wordt als straf voor zijn misdaad gevierendeeld. De verzwakte Genoveva overlijdt spoedig na de hereniging en haar resten worden bijgezet in de aan Maria gewijde kapel van Frauenkirchen; op haar graf geschieden zoveel wonderen dat de paus er een aflaatprivilege aan verleent. Hoewel Genoveva van Brabant nooit officieel heilig is verklaard, geniet ze in Duitsland, Frankrijk, Nederland en België de status van volksheilige. Harde bewijzen voor de echtheid van deze Marialegende zijn er niet; verondersteld wordt dat een van de monniken uit het klooster van Maria Laach de legende heeft bedacht om pelgrims te lokken naar de net opgerichte kapel van Frauenkirchen, die gelegen was bij Maifelde, op een uur afstand van het Laacher klooster.Ga naar eind1 In zijn artikel ‘Over Genoveva van Brabant’ (oorspronkelijk in 1929 als lezing voorgedragen aan de Koninklijke Academie voor Taal- en Letterkunde) bespreekt Streuvels onder meer ‘hoe de monnik de fabel heeft kunnen opbouwen’, waar hij de namen van de hoofdpersonages heeft gevonden, waar hij zijn thema's en motieven heeft ontleend.Ga naar eind2 Zo zou hij historische feiten (paltsgraaf Lodewijk II doodde in 1256 zijn vrouw | |
[pagina 43]
| |
Maria van Brabant (!) nadat die ten onrechte van ontrouw was beschuldigd; uit berouw stichtte hij naderhand een klooster; ook hier was de paltsgraaf op veldtocht toen de beschuldigingen hem ter ore kwamen) hebben gecombineerd met het bekende sagenmotief van de onterecht in verdenking gestelde, schijnbaar vermoorde, maar later weer in ere herstelde echtgenote. Door het aanwenden van plaatsnamen uit de nabijheid van zijn klooster en de kapel van Frauenkirchen probeerde de monnik zijn verhaal de nodige geloofwaardigheid te verschaffen. Sinds het ontstaan van de legende - vermoedelijk aan het begin van de vijftiende eeuw, ten vroegste na 1325Ga naar eind3 - heeft Genoveva's levensverhaal gedurig en bijzonder sterk tot de volksverbeelding gesproken: het werd een geliefkoosd onderwerp voor volksverhalen en volksprenten, toneelstukken (zowel op de schouwburg als op plattelandskermissen) en poppenspelen, opera's en volksliederen, enzovoort.Ga naar eind4 | |
Bewerkingen tot aan de negentiende eeuwDe Genovevalegende heeft niet alleen in de ons omringende landen, zoals Frankrijk, Duitsland en Nederland, een grote populariteit genoten, maar ook in Engeland, Italië, Spanje, tot zelfs in Roemenië en - via de migranten - Amerika toe.Ga naar eind5 Zelfs in Indonesië was de dramatische bewerking van de legende een van de populairste stukken op het repertoire van de Komedie Stamboel.Ga naar eind6 Schneider heeft een gedetailleerde studie gewijd aan de Duitse verwerking van de legendestof.Ga naar eind7 Streuvels besteedt aandacht aan zowel de Duitse, Franse, Nederlandse als Engelse nationale literaturen, waarbij hij zowel de handschriftelijke overlevering van de legende als de drukgeschiedenis bespreekt. Ik zou mij hier willen beperken tot de Nederlandse letteren, en dan voornamelijk in de negentiende eeuw. Een kort overzicht van de voorafgaande bewerkingsgeschiedenis is echter noodzakelijk voor een beter begrip van de enorme populariteit van de stof in de negentiende eeuw. De originele Latijnse versie van de legende zou verloren zijn gegaan, maar er bestaat nog een kopie van een versie die in 1448 zou zijn opgeschreven; uit 1472 dateert een wat meer ontwikkelde bewerking.Ga naar eind8 Ook Marquard Freher nam de legende op in zijn Originum Palatinarum (1612-1613) onder de titel ‘Historiola de exordio Capellae Fravvenkirchen. De Siffrido Palatino’.Ga naar eind9 In de zeventiende en achttiende eeuw werd het verhaal nog diverse malen in het Latijn bewerkt door jezuïeten, maar belangrijker voor de grote verspreiding van de stof was de eerste bewerking in de volkstaal: tussen 1634 en 1638 verscheen L'Innocence Reconnue, ou Vie de Sainte Geneviève de Brabant van de hand van de jezuïet Renatus (René) De Ceriziers. Het boekje kende een immense populariteit. Streuvels vermeldt dat er van de Franse versie eenentwintig uitgaven bekend zijn.Ga naar eind10 Ook in België verschenen er Franstalige versies, onder meer in Luik, Doornik en Brussel, en dat tot in de negentiende eeuw; zo noteert Boone erg vroege Belgische uitgaven uit 1640, 1654 en 1656, maar ook nog uitgaven uit 1806, 1807 en zelfs 1847.Ga naar eind11 Vertalingen in diverse andere Europese talen lieten evenmin lang op zich wachten. | |
[pagina 44]
| |
Marquard Freher, Historiola de exordio Capellae Fravvenkirchen. De Siffrido Palatino
De oudste Nederlandstalige vertaling van De Ceriziers' volksboek verscheen al in 1645 bij Philips de Lobel in Ieper onder de lange titel De H. Nederlantsche Susanna, ofte het Leven Van de H. Pnncesse Genoveva Huys-vrauwe van den doorluchtighsten Palatijn Sifridus. Een Leven vol van godtvruchtighe onderwijsinghen, ende wonderbaere teecken van de Goddelijcke voorsichticheyt, nutbaer voor menschen van allen State. Deze vertaling van de hand van de jezuïet Carolus Van Houcke is bijzonder getrouw en kende net als het origineel veel succes.Ga naar eind12 | |
[pagina 45]
| |
In de Nederlandstalige letteren werd de legende in deze periode ook als stof gebruikt in andere genres en media. Zo schreef de Antwerpenaar Anthonius Franciscus Wouthers een kleine twintig jaar na Van Houckes vertaling, in 1664, het treurspel De heylige Genoveva ofte herkende onnooselheyt, dat veel succes had in de Antwerpse, de Amsterdamse en zelfs de Hamburgse schouwburgen en dat diverse malen werd herdrukt.Ga naar eind13 Andries Pels haalt de legende in zijn handboek over dramatische kunst Gebruik én misbruik des tooneels (1681) bovendien aan als een voorbeeld van hoe onderwerpen als (pogingen tot) verkrachting en verboden liefdes toch op een toelaatbare manier in toneelstukken behandeld kunnen worden: Maar zal verkrachten, én verbóden' liefde dan,
Als teenemaal onnut, gedoemd zyn in de ban?
O neen; men kan'er wél een' wys, een' styl op zétten,
Die 't licht ontvonkt gemoed der jeugd niet zal besmétten.
't Verkrachten, daar gy zo geleerdlyk over klaagt,
Vrouw Machteld, kwétste nooit het oor der teerste maagd.
Nooit stookte Goloos geil, én overspeelig minnen
In 't Spél van Génovéve onkuischeid in de zinnen
Der kykeren, hoe kuisch van oor men zy, én kiesch.Ga naar eind14
In 1740-1741 behoorde het stuk nog steeds tot het vaste repertoire van een Hollandse compagnie die in Hamburg optrad.Ga naar eind15 Daarnaast waren er in de zeventiende eeuw nog ‘de drama's der zogenaamde “Wanderbühnen” of rondreizende toneelgroepen’, waarvan wel opvoeringen bekend zijn, maar waarvan er geen tekstversies zijn overgeleverd; deze drama's zorgden ‘bijzonderlijk in Nederland en Vlaanderen’ voor een snelle verspreiding van de Genovevalegende.Ga naar eind16 Knuvelder spreekt zelfs over ‘het Genoveva-motief’ in bepaalde zeventiende-eeuwse Antwerpse toneelstukken, zoals in Geeraert van den Brandes Rosalinde, hertoginne van Savoyen (1641).Ga naar eind17 Uit Streuvels' lezing voor de Academie blijkt dat de legende in deze vorm zelfs in het interbellum nog steeds populair was bij het volk: als volksschouwspel werd het Genovevaverhaal volgens Streuvels ‘nog geregeld en met groten bijval’ door rondreizende troepen en op jaarmarkten in kermistenten opgevoerd.Ga naar eind18 Ook werd de Genovevastof vanaf de achttiende eeuw in liederen bewerkt, maar daar kom ik nog op terug. | |
Negentiende-eeuwse prozabewerkingenIn de negentiende eeuw verschenen niet alleen een aantal nieuwe prozabewerkingen; Carolus Van Houckes vertaling werd tot in de negentiende eeuw eveneens regelmatig herdrukt.Ga naar eind19 Zelf heb ik nog drie (allemaal lichtjes van elkaar verschillende) negentiende-eeuwse uitgaven kunnen terugvinden. Slechts één daarvan is gedagtekend: een verzorgd uitgegeven, 199 pagina's tellende en nog met lange ‘s’ gezette druk die in 1805 bij L. Fauconier te Tie- | |
[pagina 46]
| |
Titelpagina van de Van Houcke vertaling bij L. Fauconier te Tienen
[Tabularium Centrale Universiteitsbibliotheek, Leuven] nen verscheen onder de titel Het leven van de Heylige Nederlandsche Susanna, of Genoveva, Huysvrouwe van den doorlugtigsten Palatyn Sifridus, vol van Godvrugtige Leeringen om te bewyzen de wonderlyke voorzigtigheyd Gods, zeer nut voor alle Staeten. [...].Ga naar eind20 Een tweede (erg klein gedrukte, maar qua zetsel vrij verzorgde) ongedateerde herdruk van 113 pagina's zag het licht bij Josephus Thys in Antwerpen: Het leéven van de H. Nederlandsche Susanna, oft: Genoveva, huysvrouwe van den doorluchtigsten palatyn Sifridus [...].Ga naar eind21 Ten slotte verscheen bij I.C. Van Paemel te Gent de 129 pagina's tellende, ongedateerde Historie des levens van de heylige Nederlandsche Susanna of Genoveva, huysvrouw van den doorlugtigen palatyn Sifridus [...].Ga naar eind22 De uitgaven bij Thys en Van Paemel dragen weliswaar geen jaar van uitgave, maar kunnen respectievelijk tussen 1845 en 1854, en na 1850 worden gedateerd.Ga naar eind23 Naast deze heruitgaven van Van Houckes vertaling zagen in de negentiende eeuw ook nieuwe prozabewerkingen in snel tempo het licht. In 1838 verscheen er een anonieme bewerking bij de Brusselse Nationale Maetschappy Ter Verspreyding Van Goede Boeken: Genoveva van Braband. Legende tot de historische waerschynlykheyd gebragt. Het jaar tevoren had deze maatschappij het werkje al in het Frans uitgegeven als Geneviève de Brabant, légende.Ga naar eind24 Waar de bewerkingen van De Ceriziers en Van Houcke in de | |
[pagina 47]
| |
Titelpagina van de Van Houcke vertaling bij J. Thys te Antwerpen
[Tabularium Centrale Universiteitsbibliotheek, Leuven] eerste plaats als exempels kunnen worden gekarakteriseerd, onder meer door de godvruchtige overlading, de moraliserende vertelcommentaren en de vele mirakels, komt in deze korte bewerking - beide boekjes zijn gedrukt op het formaat van een zakbijbel (in-32), en tellen zelfs zo slechts respectievelijk 48 en 47 pagina's - het familieleven centraal te staan.Ga naar eind25 Rond 1836 was bij Snoeck-Ducaju in Gent ook al het anonieme Leven van Genoveva van Brabant. Huisvrouw van den doorluchtigen Palatijn Sifridus verschenen.Ga naar eind26 Snoeck-Ducaju bleef het werk nog zeker tot in 1903 heruitgeven, zo getuigt Florimond Van Duyse.Ga naar eind27 ‘Nieuw’ is hier echter relatief: deze uitgave leunt namelijk nog sterk aan bij de populaire vertaling van Van Houcke. Dat blijkt onder meer in de verwijzingen in de verhaaltekst naar de Bijbelse Susannah, die Van Houcke in zijn titel vermeldt, en die net als Genoveva ten onrechte van overspel was beschuldigd en ter dood was veroordeeld, maar die door toedoen van de profeet Daniël werd gered. Eigenlijk mag het bij Snoeck-Ducaju uitgegeven Genovevaverhaal dan ook, net als de uitgaven bij Fauconier, Van Paemel en Thys, tot de volksboeken of zogenaamde blauwboekjes worden gerekend. Het heeft dezelfde blauwe kaft - vandaar de benaming blauwboekje; deze blauwboekjes zijn vergelijkbaar met de Franse | |
[pagina 48]
| |
Titelpagina van de Van Houcke vertaling bij I.C. Van Paemel te Gent
[Tabularium Centrale Universiteitsbibliotheek, Leuven] bibliothèque bleue en de Engelse chapbooks - en net als in de zeventiende-eeuwse uitgaven volgt achteraan een lijst ‘Volksboeken te bekomen bij den verkooper dezes’. Het werkje schrijft zich dus duidelijk in deze oude traditie in. De oorsprong van de blauwboekjes gaat terug tot de uitvinding van de boekdrukkunst op het einde van de vijftiende eeuw, toen er adaptaties van heldendichten en hoofse romans begonnen te verschijnen. Aanvankelijk werden ze zeer fraai uitgegeven, met als belangrijkste doelgroep de voorname burgerij. P.F. Van Kerckhoven beschrijft in zijn historische schets ‘Bernhart’ (1850) trouwens een achttiende-eeuws vrouwelijk personage dat nog zo'n oude uitgave van de Genovevalegende bezit: ‘Deze [Angelica] hield zich voor het oogenblik bezig met - mogelijk voor de honderdste maal, - de legende van Genoveva van Brabant in een oud boek, met fijne gothische letteren gedrukt, te lezen’.Ga naar eind28 Onder invloed van de Renaissance onderging het genre echter een geleidelijke democratisering, aldus Weisgerber: de ontwikkelde lezers verdiepen zich in de lectuur van de Griekse en Latijnse schrijvers en laten deze oude legenden over aan het volk. Tegelijkertijd vermindert de kwaliteit van het papier, de druk, de | |
[pagina 49]
| |
gravures en de tekst. Dan verschijnen de echte volksboeken; in steeds nieuwe uitgaven, die vooral in Antwerpen en Gent het licht zien, zetten zij de middeleeuwse traditie tot in onze dagen voort, waarbij zij een brug vormen tussen de bellettrie en de folklore.Ga naar eind29 Bepaalde Gentse en Antwerpse drukkers/uitgevers (zoals onder meer de reeds vermelde Josephus Thys) gaan vanaf de achttiende eeuw namelijk - soms in grote aantallen - stichtelijke en vermakelijke boeken drukken en verspreiden. Deze werken kunnen eigenlijk met moeite aanspraak maken op het etiket ‘literatuur’. Simons omschrijft ze als volksboeken en almanakken die, simpel van inhoud en nog simpeler van voorkomen, aan de eenvoudigsten enige afleiding verschaffen na de vermoeiende dagtaak. Er werd uit gelezen - ‘gespeld’ is misschien een juister woord - en vooral uit voorgelezen; op een ogenblik dat in het Noorden luxueuze en smaakvol geïllustreerde boeken het licht zien, zowel natuurhistorische en geografische folianten als vertalingen die de buitenlandse produktie vaak op de voet volgen, zijn de ‘blauwboeken’ uit het Zuiden symptomatisch voor de intellectuele verarming van een gedenationaliseerde en het lezen van Nederlandse bellettrie ontwende bevolking.Ga naar eind30 De onderwerpen van deze boekjes zijn uiterst gevarieerd, zoals blijkt uit de achteraan toegevoegde catalogi van bij dezelfde drukker uitgegeven volksboeken: er zijn heiligenlevens bij, liedboeken, toververtellingen, maar ook Cats Bieboek, kluchten (de Vermakelyken Klugtvertelder), roversromans (de Wonderbaren levensloop van Cartouche en de Historie van Ludovicus Mandrin), bewerkingen van de ridderromans rond de vier Heemskinderen, Malegijs, Valentijn en Ourson, van de stof rond Faust, Reinaert en Tijl Uilenspiegel,... ‘De onverzorgde stijl’, aldus Weisgerber, ‘herinnert aan de gesproken vertelling en evenals in het laatstgenoemde genre ligt het accent op de handeling, op de feiten en op de snelle opeenvolging van de episoden. Dat in deze avonturen het wonderbaarlijke een belangrijke rol speelt spreekt vanzelf.’Ga naar eind31 Veel Vlaamse auteurs die de roman in de negentiende eeuw in Vlaanderen op de kaart hebben gezet, maakten voor het eerst kennis met het geschreven verhaal (van de ‘roman’ kunnen we hier nog niet echt spreken) via precies deze blauwboekjes. Grote namen als Hendrik Conscience en Domien Sleeckx leggen daar in hun autobiografische geschriften getuigenis van af. In Geschiedenis mijner jeugd lezen we hoe Conscience (geboren in 1812) zich als kind tot ‘lezer’ ontwikkelt. Door urenlang te staren naar de prenten in de oude boeken die met volle wagens door zijn vader worden aangevoerd als inpakpapier voor moeders kruidenierswinkel, leert de kleine Hendrik stilaan lezen - of beter: hij leert opschriften raden. Vervolgens stilt hij zijn honger naar verhalen met mondelinge ‘vertelsels’: ‘al ware het dat ik eene zelfde geschiedenis honderd maal had gehoord, het deed er niets toe: zoo maar iets voor mijnen geest werd verbeeld of geschilderd, was ik tevreden’.Ga naar eind32 Die vertelsels | |
[pagina 50]
| |
Lijst van volksboeken van drukker/uitgever J. Thys op de Vlasmarkt in Antwerpen
[Tabularium Centrale Universiteitsbibliotheek, Leuven] sprokkelt hij bij zijn ouders, maar ook op straat, waar de buurtkinderen elkaar iedere avond ‘oude volksoverleveringen’ vertelden: ‘de vertelsels waren slechts de herhalingen der geschiedenissen, welke de jonge knapen van hunne ouders of van hunne grootmoeder hadden gehoord’. De meeste daarvan waren volksverhalen ‘uit de oude volksletterkunde, welke, deerlijk misvormd, jaarlijks in de Blauwboeken werden herdrukt’.Ga naar eind33 Diezelfde ‘volksromans der Blauwboeken’ leverden ook de onderwerpen voor de opvoeringen van de poesjenellenkelders, en langs de weg van de opvoeringen van ‘dit eenvoudig kindertooneel’ werd Conscience naar deze volksboeken geleid:Ga naar eind34 Gedurende twee jaren ging ik aldus eiken Zondag, en somtijds ook den Donderdag, naar den voornaamsten poesjenellenkelder, alsdan in de Boomgaardstraat zich bevindende. Dewijl men er meest | |
[pagina 51]
| |
onderwerpen vertoonde uit de verzameling volksverhalen, - die men Blauwboeken noemt, omdat zij onfeilbaar met eenen blauwen omslag zijn ingenaaid, - werd mijne aandacht op deze boeken gekeerd. Al het geld dat ik met Nieuwjaar en op ieder der vier hoogtijden van mijnen oomen, moeien en nichten kreeg, werd naar den winkel van Thys, op de Vlasmarkt gedragen, om er uitgewisseld te worden tegen Fortunatus borze, Reinaard de Vos, Ourson en Valentijn, Malegys, de Ridder met de Zwaan, de Vrouwenpeirle, de Vier Aymonskinderen, enz.Ga naar eind35 De theoreticus van het Vlaamse realisme Domien Sleeckx (geboren in 1818) geeft een gelijkaardige getuigenis in zijn autobiografische Indrukken en ervaringen, voor het eerst postuum verschenen in 1902: Wat ik las, in die langvervlogen tijd [...]? [...] de brochuurtjes van de Blauwe Bibliotheek, die bij Thys, op de Vlasmarkt, en bij Parys, op de Kleine Markt en later in de Kammerstraat, voor enige centen - oordjes heette het nog - te koop waren. De Vrouwenpeirlen of de dryvoudige Historie van Helena de Verduldige, Griseldis de Zachtmoedige en Florentina de Getrouwe was het eerste van die boekjes dat vader mij kocht en ik, hoewel bij de aanvang een weinig haperend, in een adem uitlas. Daarna waren het, kort op elkander volgend, Ourson en Valentyn, De vier Heemskinderen, Jan van Parys, Genoveva [!], Reynaert de Vos, Thyl Uylenspieghel en hoe de meesterstukken met blauwe omslag, met nagelkoppen op grauw papier gedrukt, alle heetten, die ik letterlijk verslond.Ga naar eind36 De genres van de gesproken vertelling (de orale verhaalcultuur of folklore) enerzijds en de middeleeuwse heldendichten en hoofse romans (de ‘belletrie’) anderzijds komen dus als het ware samen in de generische hybride van het volksboek of blauwboek. Terwijl de Genovevalegende in de achttiende eeuw fungeerde als populaire verhaalstof in een genre dat een formele brug slaat van de (voornamelijk middeleeuwse) bellettrie naar de folklore, zou ze in de negentiende eeuw een brug in de omgekeerde richting helpen leggen. Nu zou de legende namelijk van de volkscultuur, waar de stof bijzonder levendig was in volksboeken, liederen, volksprenten en poppenspel - Conscience geeft in zijn Geschiedenis mijner jeugd een gedetailleerde beschrijving van een druk bijgewoonde opvoering van de legende in de Antwerpse poesjenellenkelder in de jaren 1820 - een verband leggen naar een meer ‘literaire’ productie, nadat een dergelijke ‘literaire’ cultuur in het Nederlands/Vlaams vooral sinds het einde van de Oostenrijkse tijd zo goed als onbestaande was geweest.Ga naar eind37 De overgang van de Genovevastof naar de wat ‘hogere’ regionen van het literaire polysysteem gebeurde vooral na de tweede helft van de negentiende eeuw, al zijn er vroegere sporen terug te vinden. Zo besteedde de Vlaming Philip Blommaert reeds in 1839 aandacht aan de legende vanuit een literair-historisch perspectief. Een jaar na het verschijnen van de korte bewerking bij de Brusselse Nationale Maetschappy Ter Verspreyding Van Goede Boeken besprak Blommaert namelijk een aantal ‘Nederland- | |
[pagina 52]
| |
sche sagen’ in het Belgisch Museum.Ga naar eind38 In zijn bespreking van ‘Siegfried en Genoveva’ verwijst hij naar Frehers Originum Palatinarum en biedt hij een vier pagina's lange samenvatting van het verhaal.Ga naar eind39 En in Nederland verwees Aarnout Drost al in 1832 naar de legende in zijn historische roman Hermingard van de Eikenterpen. In het tiende hoofdstuk beschrijft hij een grijsaard ‘in een zeer bekoorlijk gedeelte van deze wildernis’, aan wiens zijde ‘een ree [lag], tam en vriendelijk als die der ongelukkige Genoveva.’Ga naar eind40 Kamphuis heeft bovendien opgemerkt dat Drosts titelheldin zelf eveneens doet denken aan ‘onschuldig lijdende, maar in deugd en godsdienstzin standvastige legendarische vrouwenfiguren, zoals b.v. Genoveva’.Ga naar eind41 Een belangrijker moment in de overgang naar de ‘hogere regionen’ was echter de publicatie van Johanna Desideria Courtmans-Berchmans' bewerking van de legende in 1866, onder de titel Genoveva van Brabant.Ga naar eind42 Het werk werd in de negentiende en twintigste eeuw verscheidene keren herdrukt, onder meer met pentekeningen van Edward Pellens en Edmond van Offel. Deze bewerking door een auteur die het jaar tevoren (in 1865) de Vijfjaarlijkse Staatsprijs had gekregen voor haar roman Het geschenk van den jager (1864), en die in 1883 tot ridder in de Leopoldsorde zou worden benoemd, geeft enerzijds een soort ‘literair cachet’ aan de populaire volkse sagen- en legendencultuur en volksboekenliteratuur, en brengt anderzijds beide circuits dichter bij elkaar. Courtmans' bewerking is meteen ook de meest vrije bewerking van alle negentiende-eeuwse prozabewerkingen: zo treedt er niet alleen een tijdruimtelijke transpositie van de verhaalstof op (Courtmans' roman speelt ten tijde van Godfried van Bouillons kruistocht naar Jeruzalem), ook worden bepaalde aan de jezuïetenversies ontleende personages, scènes en bovennatuurlijke elementen verder aangezet in de lijn van de fantastiek. In ‘“Niettegenstaande de ontellyke legenden” [...]’ bestudeer ik Courtmans' ingrepen tegen de achtergrond van de Genovevatraditie in het Vlaamse culturele leven enerzijds, en de politieke en literaire ontwikkelingen in de jaren 1860 anderzijds. Courtmans-Berchmans' bewerking is duidelijk voor een burgerlijker publiek bestemd dan de oudere volksboeken. De vele beschrijvingen van uiterlijke pracht en praal, van klederdracht en sieraden, steekspelen, jachtpartijen, spelevaarten, enz. wijzen al in die richting. Een scène als die waarin Genoveva haar zoon Benoni in het woud het verschil uitlegt tussen de ‘hooge jacht’ en de ‘valkenjacht’ komt bijvoorbeeld tegemoet aan de interesse van een wat meer ontwikkeld, burgerlijk publiek.Ga naar eind43 Ook heel wat opmerkelijke veranderingen in traditionele scènes getuigen van deze verandering in geïntendeerd publiek. Zo gaat Courtmans' Genoveva niet dagelijks op bezoek bij de arme en zieke onderdanen van haar vaders hertogdom (zoals de Genoveva uit de volksboeken wel doet), maar zit ze in haar lommerhuisje, schrijft ze brieven en woont ze steekspelen bij. En waar de Genoveva uit de volksboeken arme meisjes bij zich laat komen om hen te leren borduren en spinnen, en hen intussen stichtelijke liederen aanleert, borduurt en spint Courtmans' Genoveva enkel in het gezelschap van jonkvrouwen.Ga naar eind44 | |
[pagina 53]
| |
Deze toenadering tussen wat we dan maar even ‘lage’ en ‘hoge’ cultuur zullen noemen, is overigens een verschijnsel dat zich in deze periode ook elders in Europa voordeed. De Israëlische literatuur- en cultuurtheoreticus Itamar Even-Zohar, die de grondlegger is van de (vooral in de vertaal- en receptiestudie toonaangevende) polysysteemtheorie, toont aan dat negentiende-eeuwse literatoren could not dissociate themselves from the literary reality by highbrow scorn and contempt for ‘subculture’. Instead, they made use of it, tried to compete with it, and clearly were conscious of the fact that their readers were often consumers of both systems, so that all kinds of manipulations could be meaningfully grasped by them just like any kind of literary ‘allusions.’Ga naar eind45 Dit verschijnsel zien we overigens mooi geïllustreerd in een van de interessantste werken uit de Vlaamse negentiende-eeuwse literatuur: Ernest Staes, advocaat: schetsen en beelden (1874), het meesterwerk van Anton Bergmann (pseudoniem Tony). Daar worden de titan Themis (dochter van Uranus en Gaea), Genoveva en Golo in één enkele passage naast elkaar vermeld, en worden Griekse mythologie en volkse legende dus met elkaar verweven: De Voorzitter doet bemerken, dat het pro Deo aan geene vreemdelingen kan verleend worden; maar er zal wel iemand onder de jonge advocaten zijn om zich de zaak aan te trekken. De hoffelijkheid is uit Themis' tempel niet gebannen. Het wipneusje [Mademoiselle Angèle] hoeft maar eens in het ronde te kijken, en drie, vier ridders bieden zich aan om de Fransche Genoveva tegen den Brabantschen Golo te verdedigen.Ga naar eind46 | |
De Genovevaprent, het Genovevalied en Multatuli's IdeënVanaf het tweede kwart van de negentiende eeuw werd de legende eveneens een geliefkoosd onderwerp voor volks- en kinderprenten. Deze prenten bestonden meestal uit twaalf tot twintig kleurrijke taferelen, met telkens een kort onderschrift.Ga naar eind47 Interessant is dat deze Genovevaprenten, die voor de lagere, minder geletterde klassen bestemd waren, hun weg naar de ‘hogere’ regionen van de negentiende-eeuwse literatuur hebben gevonden door de verwijzingen die in een aantal van Multatuli's Ideën (met name 1047, 1048 en 1048a) zijn terug te vinden.Ga naar eind48 Dat illustreert dus opnieuw Even-Zohars stelling. In Idee 1047 beschrijft de auteur van de Max Havelaar zulk een kleurrijke prent, zij het dat het hier om een iets ander type van prent gaat. Zo bestonden er namelijk ook prenten - met onderschrift - die de lezers/kijkers zelf konden inkleuren. Opnieuw vormden veel van de onderwerpen die ook in de blauwboekjes aan bod kwamen de onderwerpen van deze prenten: | |
[pagina 54]
| |
Anonieme Vlaamse volksprent van Genoveva van Brabant [Museum voor Volkskunde, Antwerpen]
| |
[pagina 55]
| |
Volksprent uitgegeven door Hemeleers-Van Houter in Schaarbeek [Museum voor Volkskunde, Antwerpen]
Z'n [Woutertjes] nieuwe prenten bestonden meerendeels uit omtrekken in koperdruk, zoodat-i volle ruimte had iets als smaak by 't kleuren te-pas te brengen, en bovendien zich kon oefenen in 't schaduwen. De heele familie vermaakte zich met de geschiedenissen die daarop waren voorgesteld. Men vond er Genoveva, den verloren Zoon, de ridders van de ronde tafel, Ursyn en Valentyn, de vier Heemskinderen, gevechten | |
[pagina 56]
| |
tusschen Grieken en Turken, het overtrekken van den Balkan, den dood van Marco Bozzaris, 't beleg van Silistria, Salomo's Recht, de wyze en dwaze maagden, de geschiedenis der schoone Helena ‘princesse van het Oosten’ en wat er al verder by zoo'n kollektie behoort.Ga naar eind49 Idee 1048 geeft vervolgens een beschrijving van de prent waarin de legende van Genoveva wordt afgebeeld: De geschiedenis van Genoveva was op de prent geheel uitverteld, en liet weinig te gissen over. De auteur der onderschriften had de zaak volkomen afgedaan, en al stuitte Wouter hier-en-daar op 'n woord dat-i niet vertalen kon - 't spreekt immers vanzelf, dat we hier te-doen hebben met duitsch fabrikaat? - toch was de hoofdzaak helderder dan geschikt zou geweest zyn om arbeid te geven aan Wouters fantazie.Ga naar eind50 Recent wees Saskia Pieterse er in haar dissertatie nog eens op dat de fictieve tekst rond het leven van het Amsterdamse jongetje Woutertje Pieterse niet op zichzelf kan staan en sterk vervlochten is met de discursieve tekst van de Ideën, met ‘allerlei algemene bespiegelingen over menselijk gedrag’.Ga naar eind51 En ook bovenstaande beschrijving is vooral een aanleiding voor de uitwerking van een van de belangrijke thema's van Idee 1048: het gebrek aan kritische zin (‘kritische zifting’, noemt Multatuli het) waarmee zoveel lezers de hen voorgeschotelde verhalen slikken. Dat Woutertje Pieterse, een kind, geen kritische ingesteldheid aan de dag legt is nog te begrijpen, maar zijn volwassen tijdgenoten zouden, aldus Multatuli, niet meer de fouten van ‘onze grootvaders’ mogen maken: Maar we willen nu liever dat gebrek aan kritiek, in Woutertje beschouwen. De deugdzame Genoveva werd op 't laatste plaatje volkomen gelukkig, en de verrader behoorlyk gestraft. Hoe was er voor de zoo lang verstoten vrouw geluk denkbaar, aan de zyde van 'n woesteling als de echtgenoot die haar op zoo ongegronde verdenking in de wildernis jaagde? Wie stond haar borg dat-i niet straks op-nieuw een dergelyke dollemanskuur aan haar begaan zou? En... vanwaar bekwamen de kinderen zulke mooie kleertjes? Ze schitterden van kleur en galon. Wouter zag dit wel, en hy was er wel jaloers op... | |
[pagina 57]
| |
lykheid. De soort van onmogelykheden die gretig worden aangenomen, verandert by elke periodische abschnitt van litteratuur-smaak, maar die onmogelykheden zelf blyven gangbaar, en schynen zelfs niet gemist te kunnen worden. Onze grootvaders namen volkomen genoegen met 'n ‘eenzaam dal’ waar zich de held of de heldin verborg met de noodige smart. Belastinggaarders drongen in zoo'n dal niet door, en ook by 't opmaken van bevolkingstaten sloeg men zulke schuilplaatsen heel goedig over. Hoe 'n eenzame romanheld het maakte, als de held uit 'n ander boek 't in z'n hoofd kreeg, zyn dal te kiezen tot herberg van z'n wereldhaat, of als er eens door 'n samenloop van velerlei gelyksoortige smart, al te veel eenzaamheden op één punt by-elkaar kwamen, weet ik niet. We willen hopen dat er ten-allen-tyde evenveel afgesloten dalen als ongelukkigen mogen geweest zyn, en dat ieder 'n byzonderen smaak had.Ga naar eind52 Multatuli grijpt hier dus terug naar een populair onderwerp uit de volkscultuur om zijn eigen argumentatie op te bouwen. Een andere verwijzing naar een Genovevaprent kwam overigens al een kleine tien jaar eerder voor in J.J. Cremers Daniël Sils (1856), waar een personage ‘een prent aan den wand’ bestudeert ‘waarop Genoveva, in een vuurrood gewaad, haar rosézuigeling aan een hemelsblaauw [sic] ree presenteerde’.Ga naar eind53 In twee andere Ideeën uit Ideën vii brengt Multatuli Wouter ook met een bewerking van de Genovevalegende in het liedmedium in contact. De liedbewerking van de Genovevastof was in de achttiende eeuw begonnen en zou haar hoogtepunt bereiken in de negentiende eeuw. De liederen werden vooral via zogenaamde vliegende bladen verspreid, maar ook via enkele liedverzamelingen.Ga naar eind54 De populariteit van de Genovevaliederen nam overigens niet af naarmate de negentiende eeuw vorderde: in augustus 1896 had de Antwerpse zanger Van den Bogaerde blijkbaar nog een liedbewerking in twaalf strofen voorgedragen op de markt van Oostende.Ga naar eind55 Multatuli's Ideeën 1276 en 1277 verhalen hoe Wouter een vertoning bijwoont van een met vrouw en kinderen rondreizende ‘orgelman’, die in Sloterdijk een (Franse!) liedbewerking van ‘de geschiedenis der schoone Genoveva van Brabant’ te berde brengt.Ga naar eind56 De Franse liedtekst wordt daarbij integraal opgenomen in Idee 1276. Tijdens deze opvoering wordt een reeks van achtentwintig tekeningen (‘verdeeld in vier kolommen, en overdwars in zeven ryen’) op een kleurig zeildoek in de hoogte gehesen, zodat de toeschouwers een extra visueel hulpmiddel hadden en het verhaal des te beter zouden kunnen volgen. Dezelfde kritische en eerder schampere toon waarmee Multatuli de schreeuwerige en weinig aan de verbeelding overlatende afbeeldingen van Woutertjes kleurprent hekelde, keert hier terug: ‘De acht-en-twintig kleurige tooneeltjes op 't zeil schreeuwden wèl zoo hard en spraken duidelyker dan de beide zwervers. En wat men op printjes niet begreep, werd opgehelderd door 't larmoyeerend orgel’. Opnieuw legt hij veel nadruk op de kloof die gaapt tussen de ontwikkelings- en geletterdheidsgraad van zijn eigen lezers (consumenten van de ‘hogere’ | |
[pagina 58]
| |
literatuur) en die van de bevolking die hij met zoveel ironische distantie afbeeldt, de consumenten van de lage volkscultuur: ‘Ik gaf er veel voor, te weten hoeveel van m'n lezers ontwikkeld genoeg zyn om 't hier volgend staal van volkspoëzie aardig en, als bydrage tot Beschavings-geschiedenis, belangryk te vinden? Men moet daartoe beneden de twaalf jaar zyn, of... véél ouder’.Ga naar eind57 De schampere toon wordt nog verder doorgetrokken in Idee 1277: Niemand van de toeschouwers had achtgeslagen op 't naderen van de schuit. Wonder was 't niet, want toen ze begon in-zicht te komen, had men zich even te-voren vermaakt met de exekutie van Golo, die zoo duidelyk op het drie-en-twintigste vakje was voorgesteld dat slechts weinigen er geen kippevel van kregen, en wie in dit ongevoelig geval verkeerde, wachtte zich wel het te zeggen. Niemand beklaagde den booswicht, en als de Sloterdykers zitting hadden gehad in die rechtbank, zouden de stukjes waarin hy gesneden werd, nog veel kleiner uitgevallen zyn. De chhes en de grandes tendresses, waarop Genoveva vervolgens onthaald werd, waren op 't zeil heel aanlokkelyk voorgesteld, 't Doet me genoegen dat Wouter er niets van gezien heeft. Ook had de schilder middel gevonden, den toeschouwer te doordringen van haar aanhoudend omgaan met ‘J.C.’ slechts afgewisseld door 't biddend en dankend gebruiken van ongekookte boomwortelen. Och, men hoeft zoo weinig fransch te verstaan om zulke dingen innig te begrypen! Nog één koeplet, en heel Sloterdyk was aan 't bidden en uitgraven van boomwortels gegaan. [...] En die hinde! Juist toen 't arme dier bezig was met z'n miracle nouveau, door quoiqu'on lui porte van honger te sterven op dat graf, hoste de jager voorby.Ga naar eind58 Desalniettemin veronderstellen Multatuli's veelvuldige ironische verwijzingen naar de Genovevalegende wel een zekere vertrouwdheid van zijn eigen publiek met deze volkscultuur, en dat bewijst dan weer Even-Zohars stelling dat de negentiende-eeuwse lezers consumenten van zowel de hogere als de lagere systemen van het literaire of culturele polysysteem waren. | |
Negentiende-eeuwse theaterbewerkingenOok in het theater kende de legende, na het succes van Wouthers' bewerking in de zeventiende en achttiende eeuw, een bijzonder grote populariteit gedurende de hele negentiende eeuw. In 1835 bewerkte de Amsterdamse koopman en toneeldichter Johannes Hilman de stof tot een nieuw treurspel getiteld Genoveva.Ga naar eind59 In een versie die gebaseerd was op het Duitse stuk van Westerman werd het toneelspel al rond 1816 te Gent opgevoerd, en we weten ook dat deze bewerking door de Tieltse rederijkerskamer werd opgevoerd in 1828, 1849 en 1850.Ga naar eind60 Willems vermeldt daarnaast twee opvoeringen van de legende door de Lierse rederijkerskamer, in 1780 en in 1806, maar het is niet duidelijk om welke bewerkingen het gaat. Willems geeft enkel de titels Genoveva, treurspel | |
[pagina 59]
| |
in dry deelen voor 1780 en De getrouwe Genoveva, treurspel in vier deelen voor 1806.Ga naar eind61 Dit zijn slechts enkele gegevens over opvoeringen door rederijkerskamers, en een studie van de jaarboeken van de rederijkerskamers kan deze gegevens verder aanvullen, maar volgens De Vlaminck ‘is [er] misschien geene enkele rederijkkamer in gansch Vlaenderen, die dit spel, onder den titel van Genoveva van Braband, gedurende deze of de vorige eeuw niet heeft voorgedragen’.Ga naar eind62 Zo'n gedetailleerde jaarboekenstudie ontbreekt voorlopig, maar aan de hand van een interessante plaatselijke rel kan ik de staat van het culturele polysysteem in deze periode mooi illustreren. In 1850 ontstond er in West-Vlaanderen enige commotie rond een opvoering door de meer dan vierhonderd jaar oude Tieltse rederijkerskamer Gebloeid in 't wilde van het toneelstuk Siegfried van Hohenwart, ‘anders Genoveva van Braband’, een bewerking naar het Duitse toneelstuk van Westermann.Ga naar eind63 Naar aanleiding van een vertoning van dat stuk ten voordele van de armen had men namelijk op zondag 27 januari 1850 in de beide kerken [van Tielt], in al de Missen, een geschrift afgelezen, en telkens met min of meer scherpe bedenkingen vergezeld, waerbij er afgekondigd werd, dat de absolutie voortaen zoû geweigerd worden aen al de leden der Thieltsche Rederijkkamer, aen degene, die hare vertooningen bijwoonden of begunstigden, aen de drukkers en ambachtslieden, die voor haer werkten, enz.Ga naar eind64 Wat was de aanleiding tot deze drastische en voor veel opschudding zorgende maatregel? Welnu, de Tieltse geestelijkheid had grote bezwaren gemaakt tegen de vertoning van een stuk dat volgens hen ‘geheel en gansch loopt op eene pooging van overspel’. De geestelijken hadden dan ook de opvoering ervan, die enkel ‘tot groot zedelyk nadeel der inwoners van Thielt’ kon zijn, willen verbieden.Ga naar eind65 Nochtans had diezelfde Tieltse geestelijkheid hetzelfde stuk een jaar tevoren goedgekeurd. De Brugse bisschop Malou werd in het conflict betrokken en hij gaf de Tieltse geestelijkheid gelijk. Na een korte schermutseling per briefwisseling tussen de rederijkerskamer en de bisschop verscheen in de krant De Thieltenaer op 14 februari 1850 een protestbrief, waarin de veroordeling van een toneelstuk door personen die de opvoering niet eens hadden bijgewoond, en die dus geen gefundeerd oordeel konden vellen, scherp werd aangeklaagd.Ga naar eind66 Het klopt immers niet dat de ondeugd positief wordt voorgesteld in dit stuk, aldus de briefschrijver: De pooging tot overspel wordt in Genoveva van Brabant in de volgende bewoordingen vermeld: | |
[pagina 60]
| |
(Men zie bladz. 31 van het werkske getiteld: Genoveva van Braband, deelmakende der kleine Catholyke bibliotheek, onder de bescherming van Z.H. Franciscus Renatus, bisschop van Brugge, 1836.) Op het voorenstaende letterlyk verhael, is de zedeleer van het tooneelstuk Siegfried van Hohenwart, gegrond.Ga naar eind67 Aangezien de bisschop het stuk niet ‘in persoone’ had bijgewoond en dus ‘door onnaeuwkeurige onderrigtingen, van dat tooneelstuk een valsch denkbeeld [moet hebben] opgevat’, riep de briefschrijver diegenen die tijdens de vertoning wel aanwezig waren op om zijn protest te onderschrijven: Eh wel! ik roep alle waerheidlievende aenschouwers die het tooneelstuk Siegfried van Hohenwart bygewoond hebben tot getuige, om te verklaren of zy daer de minste zedekrenkende aenlokkingen of de minste onbetamelyke gebaerden ontwaerd hebben, en of zy van den beginne tot het eynde niet den diepsten afkeer voor den verleider Golo, - en den grootsten eerbied voor Genoveva - gevoeld hebben.Ga naar eind68 Twee weken daarvoor, op 29 januari 1850, hadden de leden van de raad van bestuur van de maatschappij Gebloeid in 't wilde reeds dezelfde argumenten aangehaald in een geschrift aan hun leden dat ook aan de Brugse bisschop werd gezonden: de zedelyke strekking van gemeld tooneelstuk is de volgende: ‘de deugd doen bewonderen van eene vrouw, welke tevens als getrouwe echtgenoote en weerdige moeder, kloekmoedig weerstaet aen al de snoode aendringingen van een verleider; in een woord: de deugd doen uitschynen van den eenen kant, de ondeugd afschuwelyk maken van den anderen.’Ga naar eind69 Om de resolute afkeuring van het toneelstuk door de geestelijke overheid en de draconische maatregelen (het weigeren van de absolutie aan eenieder die iets met de Tieltse rederijkerskamer te maken had) te begrijpen, moet de contemporaine politieke en maatschappelijke context in het gezichtsveld worden betrokken. In de eerste helft van de negentiende eeuw werd België, net als heel Europa trouwens, overspoeld door Franse romans en - in iets mindere mate - toneelstukken, die meestal van een erg bedenkelijk moreel allooi waren. De angst voor Franse annexatie die in België tot lang na de onafhankelijkheid heerste, zorgde er voor dat deze geschriften werden beschouwd als Franse pogingen tot het ondermijnen van de jonge Belgische staat: via hun verderfelijke geschriften zouden de Fransen trachten de deugdzaamheid en het katholieke geloof van de Belgen aan te tasten, zo werd telkens weer geroepen. Enkel een sterke nationale literatuur, waarin het Vlaamse element (de aloude Vlaamse zeden en tradities) een hoofdrol vervulde, kon België behoeden voor een Franse ‘onderjukking’, want de Vlaamse volksaard was onverenigbaar met de Franse en | |
[pagina 61]
| |
kon daarom als een dijk tegen de dreigende annexatie fungeren. De argwaan tegen de Franse literatuur was dus bijzonder groot. Die argwaan sloeg bovendien al snel over op literatuur die niet uit Frankrijk kwam doordat de katholieke geestelijken zich met de zaak gingen bemoeien. De Belgische katholieke kerk startte namelijk een ‘kruistocht tegen de “slechte boeken”’.Ga naar eind70 De kerkelijke veroordeling van de fictie was niet enkel gericht tegen de Franse literatuur, maar was in feite een veroordeling van de verbeelding zonder meer: de lectuur van fictie zou de gelovigen van het geloof verwijderen. Onder het episcopaat van J.F. Van de Velde (1830-1838) werden al enkele herderlijke (vasten)brieven uitgevaardigd die de fictie op heftige toon veroordeelden, maar het was pas met de komst van bisschop L.J. Delebecque in 1838 dat de kerkelijke strijd tegen de zogenaamde slechte boeken zijn typische negentiende-eeuwse vorm kreeg. Argumenten werden voortaan achterwege gelaten en de bisschoppen wendden hun autoriteit aan om de fictie puur op grond van hun eigen gezag te veroordelen. Vanaf 1838 verschenen er bijna jaarlijks vastenbrieven die de gevaarlijke lectuur sterk afkeurden. Het hoogtepunt van de kerkelijke strijd tegen de slechte boeken vormde de Instruction pastorale sur les mauvais llvres, adressée par son éminence Mgr le Cardinal Archevèque, et Messgrs les Évèques de Belgique au clergé et aux fidèles de leurs diocèses respectifs van 5 augustus 1843. Na deze herderlijke brief zou het tot 1848 duren voor Delebecque op het thema van de goddeloze literatuur terugkwam, maar ook in de loop van de jaren 1850 bleef de fictie een heet hangijzer voor Delebecque. In 1851 benadrukte paus Pius ix zelfs in hoogsteigen persoon het gevaar van de lectuur van fictie, wat erop lijkt te wijzen dat het hier om een internationaal (althans Europees) probleem ging. Dat de briefschrijver in De Thieltenaer volmondig het heersende discours rond de kloof tussen de Vlaamse en de Franse volksaard onderschreef, blijkt duidelijk uit de openingsalinea's van zijn brief: Vooreerst, ik geloof dat de fransche vaudevillen, die door de maetschappy Union-proarès, van Deynze, geleden eenige maenden, op den schouwburg, te Thielt, zyn gegeven geworden, inderdaed niet overeenkomen, noch met den waren geest, waerin de aloude vlaemsche maetschappy van Rhetorika der stad Thielt, Gebloeid in 't wilde, is gesticht, - noch met onzen regten vlaemschen volksaerd, die te ernstig, te zedelyk en te godsdienstig is, om in de losse fransche gedachten, waeronder de ondeugd, - zelfs als waerschuwing tegen het kwaed - verbeeld wordt, vermaek of eene heilzame onderrigting te putten. Laten wy, vlamingen van den echten bloede, ons steeds herinneren, dat dezelfde oorspronkelyke banden ons vereenigen, dat wy geboren zyn uit denzelfden volksstam, dat wy dezelfde tael spreken, onder den invloed leven van dezelfde zeden, dezelfde gebruiken, dezelfde godsdienstige gevoelens, en ons in dat waer vaderlandsche gevoel in een smeltende, daerdoor te magtiger zyn in de handhaving van regt en vryheid, te magtiger om, op het voorbeeld onzer vrome vlaemsche voorouders, alle poogingen tot onderdrukking en slavenjuk te bestryden... | |
[pagina 62]
| |
Ik geloof met de geestelykheid van Thielt te moeten afkeuren alle fransche vaudevillen gelyk le Lait d'Anesse, als heilzame, gevoegzame of betamelyke middels, om eene vlaemsche bevolking als de onze, te vermaken of te onderrigten. Neen, laet ons liever dit doen met onze eigene ernstige of luimige gedachten, of met die der volkeren, wier karakter het best met het onze overeenkomt.Ga naar eind71 Hij wilde zich dan ook helemaal niet als een dissonante stem in het heersende discours doen gelden. Maar Westermanns bewerking van de Genovevalegende is helemaal geen ‘fransche vaudeville’, zo vervolgde hij, en daarom kon bovenstaande kritiek niet van toepassing zijn op de opvoering van Siegfried van Hohenwart, die voor zoveel commotie had gezorgd. Het lijkt er dus op alsof de katholieke kerk zich rond de jaren 1850 liet meeslepen in een heksenjacht op fictie en overal het spook van de immoraliteit zag rondwaren in de literatuur, zelfs als het een van de meest populaire legenden van het Vlaamse (én breder Europese) culturele leven betrof, zelfs als het ging om het leven van een volksheilige die al eeuwenlang werd vereerd. Pels' oordeel uit 1681 (‘Nooit stookte Goloos geil, én overspeelig minnen / In 't Spél van Génovéve onkuischeid in de zinnen / Der kykeren, hoe kuisch van oor men zy, én kiesch.’) lijkt hier dan ook volledig vergeten. | |
Epiloog: Genoveva in het fin de siècle en de twintigste eeuwDe populariteit van de Genovevastof op de bühne nam niet af naarmate de negentiende eeuw op zijn einde liep en overging in de twintigste. In september 1894 werd voor de opening van het toneeljaar in Gent de bewerking door Jef Van de Venne en Gust de Latin, Genoveva van Brabant, Legende-Drama in vijf bedrijven en zeven tafereelen, opgevoerd op het Nederlandsch tooneel.Ga naar eind72 En in 1913 verscheen alweer een nieuwe theaterbewerking, namelijk J.A. Peeters' Genoveva van Brabant. Dramatische schets in één bedrijf en in verzen.Ga naar eind73 In 1954 bewerkte Antoon Coolen de legende op zijn beurt onder de titel Genoveva van Brabant, toneelspel in vier bedrijven.Ga naar eind74 Ook verwijzingen naar de legende in andere werken kwamen rond de eeuwwisseling nog steeds voor, en opnieuw werd de Genovevalegende dan meestal met een volks lezersmilieu geassocieerd. Een verhaal van Cor. Meijer, ‘Uit het leven van Jan Kors’, dat in 1895 in De Gids verscheen, begint bijvoorbeeld met een scène waarin de zieke Jan in zijn bedje ligt, en de meid Miet ‘een oud boek’ voor hem meebrengt ‘uit de leesbibliotheek. Hij verveelde zich nu zoo, zei ze, en ze had het zelf vroeger ook gelezen en het was erg mooi. Het heette: Ridder Golo of Onschuld en Misdaad en het bevatte de lotgevallen van Genoveva’.Ga naar eind75 Dat de legende aan het eind van de negentiende eeuw nog steeds leefde onder de laagste klassen bewijst ook Bernard Canters sociale reportage Twee weken bedelaar (1900). In opdracht van het Amsterdamse dagblad De Telegraaf, waarvoor hij correspondent was, leefde Canter eind november en begin december 1900 | |
[pagina 63]
| |
twee weken aan de zelfkant van de Haagse samenleving. Zijn indrukken en ontmoetingen schreef hij neer in een 160 pagina's tellend geschrift, waarin de volgende verwijzing naar de Genovevalegende voorkomt: ‘We moste een samenspraak hebbe. Wie ken een samenspraak?’ Een door Jules Fonteyne verluchte pagina uit Streuvels' De schoone en stichtelijke historie van Genoveva van Brabant [Privécollectie]
| |
[pagina 64]
| |
Een door Jules Fonteyne verluchte pagina uit Streuvels' De schoone en stichtelijke historie van Genoveva van Brabant [Privécollectie]
Met het begin van de Eerste Wereldoorlog begon Stijn Streuvels zich in de legende te verdiepen, en daarmee bereikte de Genovevastof opnieuw een heel ander publiek. Aanvankelijk geschiedde Streuvels' onderzoek in het kader van een reeks volksboeken die hij wilde bewerken, maar door de oorlogsomstandigheden begon dat onderzoek een steeds grotere omvang aan te nemen: Streuvels vluchtte als het ware in zijn lectuur en schriftuur.Ga naar eind77 Uiteindelijk behandelde hij het onderwerp in maar liefst drie genres: de cultuurhistorische roman (Genoveva van Brabant, 2 delen, 1919-1920), het volksboek (De schoone en stichtelijke historie van Genoveva van Brabant, 1921) en het essay (‘Over Genoveva van Brabant’, 1929).Ga naar eind78 Hij verwees echter ook al een keer naar de legende in zijn meester- | |
[pagina 65]
| |
Omslag van het Vlaamsch Filmke van Frans Hammenecker [KADOC, Leuven]
Omslag van het Vlaams Filmke van Karel Bertram [KADOC, Leuven]
werk De vlaschaard, waar hij Wantje in ‘De wiedsters’ een lied laat zingen: ‘“heur” liedje, altijd hetzelfde van: Genoveva van Brabant’.Ga naar eind79 Streuvels was dus al vóór de Eerste Wereldoorlog met de Genovevastof bezig. Ook nieuwe prozabewerkingen bleven de hele twintigste eeuw lang regelmatig verschijnen, zij het dat de stof nu meestal werd bewerkt tot ofwel kinderboeken ofwel volksboeken. Zo werden er twee Vlaams(ch)e Filmkens aan de legende gewijd (een door Frans Hammenecker in de jaren 1930 en een door Karel Bertram in de tweede eeuwhelft), en verschenen er onder meer in 1916 (Walter de Vos), 1917 (Sylvain Norbrecht) en 1980 (Albert van Hageland) nieuwe bewerkingen van het volksboek.Ga naar eind80 En nu maar afwachten of, en zo ja, in welk medium (als verfilming? als videogame?), Genoveva van Brabant de eenentwintigste eeuw zal binnentreden... |
|