door het Contraminefonds van uitgever-dichter Tony Rombouts en Maris Bayar, wordt het ‘experiment na 1975’ geconcentreerd rond de erfenis van Ko-Ko (het tijdschrift van Jef Bierkens in het verlengde van Labris), de Impuls-generatie (W. Adams en M. Bartosik) die weer een ander alternatief wou uitlokken voor het nieuw-realisme, en de concrete en visuele poëzie van Paul de Vree in De Tafelronde.
Tegelijk heeft ook de nieuwe romantiek zich in volle breedte en diepte, met vele individuele verschillen, kunnen ontplooien. Aanvankelijk werd het tijdschrift Dimensie even de spreekbuis van de nieuwe-romantiek, maar de nieuwe dichters manifesteerden zich, zoals het romantici past, als individuen, niet als groep. Ze ‘onderschrijven geen gemeenschappelijk programma’, zo noteren Brems en De Geest, maar ze hebben wel ‘uitdrukkelijk literair-artistieke bedoelingen en vormbekommernissen’ (p. 63). Zo kwamen ook zij als vanzelf samen in een bloemlezing terecht: De Nieuwe Romantiek (1981), samengesteld en toegelicht door Guy van Hoof, en voorafgegaan door een inleidend essay van Hugo Brems - die hier dan ook kan getuigen dat de ontstaansgeschiedenis van dit boek ‘nogal wazig’ is. Hoe dan ook, de nieuwe romantiek mag dan al niet bestaan, er zijn een aantal dichters - Daniël Billiet, Luuk Gruwez, Miriam Van hee, Eriek Verpale (en eventueel nog Roel Richelieu van Londersele) - die als neo-romantici de literatuurgeschiedenis zijn ingegaan. Ze behoren tot een generatie die zich onderscheidt door een eigen, sterk subjectieve thematiek, die de uitdrukking is van een veranderd levensgevoel.
In 1981, toen het begrip neo-romantiek gecanoniseerd werd, was de stroming echter al over haar hoogtepunt heen - zo weten Brems en De Geest hier overtuigend aan te tonen. Aan de hand van het door G. Wildemeersch samengestelde NVT-nummer Kunst in de jaren '70 (1982) kunnen de poëtische ontwikkelingen van de jaren '70 retrospectief immers als een overgangsfase gezien worden van modernisme - een breuk waarvoor overigens ook het maniërisme van de Pink Poets en het experiment rond Impuls symptomatisch blijken te zijn geweest, terwijl naast deze ‘nieuwe’ stromingen de traditionele poëzie als onderstroming aanwezig bleef. In dit klimaat van veranderingen kreeg de traditie trouwens juist vrij veel aandacht, getuige bijv. de reeks ‘De gulden veder’, verzamelbundels uitgegeven door Orion, en de reeks ‘De Golfbreker’ bij Lannoo, terwijl de eerder in de schaduw gebleven Christine D'haen nu plots als ‘modern’ werd gewaardeerd.
Ook het jaar 1980 krijgt in het overzicht van Brems en De Geest een scharnierfunctie. Niet alleen geldt dat jaar in de Vlaamse literatuurgeschiedenis ‘min of meer als een dieptepunt’. Ook zal blijken dat zich in de literatuur van de jaren '80 nieuwe tendensen aftekenen, d.w.z. nà de impasse die tot de rel rond de zgn. ‘stille generatie’ aanleiding heeft gegeven. Ook in deze kwestie was Lionel Deflo met een Kreatief-dossier de literaire geschiedschrijving behulpzaam.
Rond 1980 zijn Vlaanderen en Nederland - in poeticis maar ook op andere domeinen van het literaire bedrijf - ieder hun eigen weg gegaan (wellicht mede doordat de literatuur in Vlaanderen middelmatig was en weinig perspectieven leek te bieden), maar in het nieuwe decennium profileerden zich nieuwe dichters en nieuwe tendensen. Tekenend is dat de doorbraak van een aantal dichters ‘veelal gepaard (ging) met het ‘vertrek’ naar een grote Nederlandse uitgeverij’ (p. 79), dat er weer openlijk gedebatteerd werd omtrent poëticale kwesties (met als protagonisten H. Brems, L. Deflo en H. Speliers), dat nieuwe tijdschriften ontstonden (het NVT verdwijnt, NWT, Diogenes en De brakke hond ver-schijnen) terwijl de oude ‘aan een verjongingskuur’ toe waren (De Vlaamse Gids, DW & B, Yang e.a.) en dat jongerentijdschriften, vanouds kweekvijvers of laboratoria voor nieuw talent, welig tierden. De