tief zijn voor zijn oeuvre. De meeste gedichten van Faverey die Brems' keurde en koos draaien rond een ‘zij’. Nu weet hij ook wel dat deze ‘zij’ in Favereys werk niet zomaar met de geliefde gelijkgeschakeld kan worden, maar bijvoorbeeld op het gedicht zelf kan slaan. Een bloemlezing echter waar zo vaak vaders en moeders, geliefden en kinderen rondlopen, dat kleurt af op Favereys ‘zij’. De lezer voelt de neiging dit abstract persoonlijk voornaamwoord in te vullen met de gestalte van al die stervende, vrijende en wenende vrouwen die Brems' poëtische leefwereld bevolken. Wie op mos slaapt, begint groen te zien.
Ik laat dat voor wat het is en concentreer me op Gerrit Kouwenaar. Eerste merkwaardige vaststelling: alle gedichten die Brems selecteerde komen uit Kouwenaars eigen selectie, Een eter in het najaar. Moeten we daaruit wat kwaadwillig concluderen dat Brems niet meer dan deze drieëntachtig gedichten van Kouwenaar kent? Waarom heeft hij het zich niet zo gemakkelijk gemaakt bij Claus, die zijn bloemlezers ook het werk uit handen heeft genomen met een keuze uit de eigen gedichten?
Misschien had Brems de Gedichten 1948-1978 toevallig niet bij de hand. Dat hij de titel van één van de gedichten uit de cyclus ‘te poète y. sur son lit de mort’ weergeeft ‘Als de dood: men is’ en niet als ‘Als de dood’, zoals staat in die voorlopige verzamelde gedichten van Kouwenaar, lijkt daarop te wijzen. Ik vermoed dat Brems er tegen opzag de verzamelde Kouwenaar door te nemen. Te weinig verstaanbaar.
De selectie dan. Alleen een Kouwenaar-specialist kan bepalen in hoeverre de zeven gedichten (ter vergelijking: één minder dan Lucebert, evenveel als Kopland) representatief zijn voor het werk van de dichter. Maar aangezien dit criterium voor Brems op de tweede plaats komt, laat ik het hier rusten. Trouwens, we zitten veilig met de dichter zelf.
Wat mij hierbij nochtans stoort is dat de bloemlezer door zijn werkwijze het beeld versterkt dat de schrijver van zijn eigen werk wil geven. Terwijl het de taak van zo'n selectieheer moet zijn, meen ik, om tegen de heersende smaak, dus ook die van dichter, in te gaan en eens te onderzoeken of er geen facetten in zijn werk voorkomen die het waard zijn naar boven gehaald te worden.
Jawel, dat deed ik, zal Brems antwoorden: ik beklemtoon de leesbaarheid van deze ‘volledig volmaakte onleesbare Gerrit’ (Benno Barnard). Hij neemt dan inderdaad van Kouwenaar een verstaan-baar gedicht als ‘Als de dood’ op, hoewel deze keuze indruist tegen een ander, ook in het ‘Voorwoord’ beleden selectieprincipe, met name om zo weinig mogelijk gedichten uit cycli te plukken.
Kouwenaars leesbaarheid ontstaat naar mijn mening niet door zijn verstaanbaarheid, maar door de verzamelde onverstaanbaarheid. Het terugkeren van steeds dezelfde motieven als huis en eten maakt dat huis steeds vreemder en verwijdert dat eten steeds verder van de mond. Maar paradoxaal stijgt ook de vertrouwdheid van de lezer met Kouwenaars thematiek. Het huis en het eten gaan dienstdoen als signalen voor de lezer dat het hier weer gaat over het lichaam en zijn vergankelijkheid, een thematiek die elke lezer na een oppervlakkige lectuur van één Kouwenaar-gedicht gesnapt heeft.
Leesbaarheid hangt bij Brems sterk samen met herkenbaarheid. In zijn voorwoord schrijft hij: ‘Ik denk dat ik in gedichten zoek naar het vers, de formulering, het beeld dat verrast en dat een wereld van ongewisheid opent: een licht in de duisternis of andersom een moment van verwarring in een wereld met de pretenties van helderheid.’ In laatste instantie gaat het Brems steeds om de winst aan licht, aan kennis, dus om de herkenning van wat vreemd is. Hij kan er niet bij dat er dichters bestaan die niet op zoek zijn naar orde, maar naar chaos, die zodanig de boel willen verwarren dat je uit de kennis ervan geen voordeel meer kunt halen, en die het moment van vreemdheid verkiezen boven de ana-