| |
| |
| |
Hoogste onderscheiding
Huub Beurskens
We zijn gearriveerd. Ik hoor de drukte. Men is met auto's vol gekomen. Opgewonden wordt er door elkaar geroepen en geschreeuwd. Uit luidsprekers klinkt vrolijke, populaire muziek die telkens wordt onderbroken door een stem die getallen opsomt. Het zullen de nummers van de gezelschappen zijn die, in de afgeroepen volgorde, naar binnen mogen. Men probeert alles ordelijk te laten verlopen en gedrang te voorkomen. Ik hoor steeds weer nieuwe auto's aankomen. Vooral die met de zwaar dreunende motoren zullen wel drommen genodigden aanvoeren. Er zijn zoveel gasten dat ik hier, zelfs door de uitlaatgassen heen, de geur van hun aanwezigheid kan opsnuiven. Ik bedoel daar uiteraard niets denigrerende mee. Integendeel, de geur heeft iets zeer aangenaams, iets zoetelijke. Iedereen heeft zich ongetwijfeld mooi gemaakt.
Ik neem aan dat ik als laatste naar binnen ga en dan tussen de genodigden door naar voren zal schrijden, onder enthousiaste bijval. Hierin ligt ook een van de redenen waarom de wagen waarin ik me bevind geblindeerd is. Wanneer de wagen inkijk zou hebben, zou ik op dit ogenblik door hele groepen bewonderaars besnuffeld, in ieder geval aangestaard worden. Bovendien ben ik niet de jongste meer, ik heb gauw last van te veel licht in de ogen. Hier achterin kan ik me nog even uitstrekken, nog even van de rust genieten en me zo voorbereiden op al de drukte die zometeen op me afstormt. Mijn chauffeur weet dat. Ik kan op hem vertrouwen.
Opgewonden ben ik wel. Ik heb veel meegemaakt in mijn leven, maar ik voel mijn hart nu toch bonken. Stel je voor, een infarct precies voor de ingang, op de drempel! Kalm blijven dus, zo kalm mogelijk. Laat ik me niet te sappel maken over het feit dat ik moeilijk ter been ben en daardoor straks wellicht niet kaarsrecht naar voren kan schrijden. Men zal er begrip voor hebben.
Vreemd is dat, je bent onderweg om de hoogste onderscheiding in ontvangst te nemen, iedereen is vol respect en bewondering voor je verdienste en zelf maak je je druk over je manier van lopen...
Ik doe er beter aan alvast een beetje te zwelgen in de eervolle behandeling die me te beurt zal vallen. Het zal wel een hoge functionaris zijn die de onderscheiding zal uitreiken. Maar stiekum heb ik er hoop op dat de president zelf het een eer zal vinden. Tenslotte wist ik tot vanochtend nog totaal van niets. ‘Kom,’ zei de chauffeur die tevens mijn secretaris is, en voor ik er erg in had, voordat ik tijd had om iets te vragen, waren we met de auto onderweg. Geleidelijk drong het tot me door. Ja, zoiets moet natuurlijk tot het allerlaatst een verrassing blijven, dat is het mooiste.
‘... voel ik me zeer vereerd u namens de gehele regering de hoogste onderscheiding te mogen toekennen vanwege uw jarenlange, niet aflatende inzet op het gebied van de verbreiding van kunstmatige intelligentie,’ zal de president zeggen en dan klinkt opnieuw applaus.
Het was al heel vroeg duidelijk dat ik, wat je noemt een genie was. Ik had het gewoon.
De laatste tijd ben ik met het oog op mijn leeftijd wat gaan afbouwen en momenteel is mijn produktie niet meer hoog, laat ik gerust zeggen: nihil. Ik geniet van mijn oude dag, kom eindelijk eens aan bezigheden toe die ik me voordien niet kon en niet wilde veroorloven: een hele nacht doorslapen, wat eten, even iets naar binnen slobberen, en dan weer een gat in de dag slapen. Heerlijk.
Zo gaat dat. Als je jong bent snak je naar erkenning, maar die blijft uit en je blijft je afjakkeren,
| |
| |
ondanks dat niemand ooit echt waardering schijnt te hebben voor wat je produceert. En dan, als je je vermoeid terugtrekt, als je het jouwe gedaan hebt en het verdriet dat je had door al die miskenning je nauwelijks meer deert, word je plotseling alom geprezen en tot volksheld verheven. Achteraf blijkt dat zo te horen, besef je dat het zo het beste is. Te vroege waardering werkt arrogantie en luiheid in de hand en wie is daar mee gediend? Maar vertel dat maar eens aan een jong ambitieus individu...
Ik hoor nog steeds nieuw volk komen. Wat maken sommigen toch een lawaai! Van hun voorpret vergaat je zien en horen.
Mijn chauffeur staat met een van zijn collega's buiten, zo te ruiken, een sigaret te roken, in afwachting van wat komen gaat.
Ik heb me nooit met het volk ingelaten. Ook dit is in zekere zin merkwaardig. Ik heb me nooit onder het volk begeven, ik had daar geen tijd en gelegenheid voor. En nu kom ik uitgerekend door dat solitaire, celibataire leven met heel mijn wezen in het centrum van de belangstelling te staan. Nee, ik ben nooit getrouwd geweest, heb zelfs nooit verkering gehad... De tol van het genie. Maar dat heb ik nooit als zodanig aan den lijve ondervonden. Er is geen enkele reden om me daarover te beklagen.
Alles zal kleurrijk versierd zijn in de grote hal. Breed grijnzend staat de president me op het podium op te wachten. Het spreekgestoelte is volgehangen met vlaggen en opgeblazen ballons. Achter hem en aan het plafond hangt het in de meest uiteenlopende tinten roze en rood vol met guirlandes. Zijne excellentie draagt op zijn linkerrevers een felgele roos. Die zal hij me ongetwijfeld straks met een groots gebaar, na het officiële gedeelte, als persoonlijke, amicale blijk van waardering opspelden.
Oh, Ik heb geen jas! Ik heb geen jas, ik heb niet eens een hemd aan of een das om... Kijk, dat komt ervan als je niet gewend bent je in het openbaar te bewegen en dan op een ochtend van het ene op het andere moment, zonder erover ingelicht te zijn, per auto de hoogste onderscheiding in ontvangst moet gaan nemen. Aangenaam verrast worden is hoogst plezierig, dat spreekt voor zich, maar de consternatie die dat met zich brengt kan toch ook nadelige kanten hebben, dat blijkt. Ik word er flink knorrig van. Chauffeur!
Hij hoort me natuurlijk niet. Ik zal eens tegen de deur bonken. Ook daar slaat hij geen acht op. Hij is veel te druk in gesprek, met de chauffeur van de president wellicht; dat is voor hem persoonlijk ook een hele eer. Maar straks is er beslist geen tijd meer om nog gauw ergens een jacquet vandaan te halen. Hij zal, nog lachend met de chauffeur van de president, het portier openen en daar zit ik dan, in het flitslicht van tientallen fotografen en morgen in alle kranten: Bekroonde had geen bovenkleding aan.
Ik kan er niets aan doen, maar ik moet er zelf om grinniken. Mijn hele lijf begint er van te schokken, al het vet doet mee, ik ga er zelfs van schuddebuiken, het kost me de grootste moeite het niet uit te proesten, de tranen biggelen al over mijn wangen, ohhh, daar heb je het al, ik gier het uit, ik gil en laat een fikse wind toe!
De chauffeur slaat met een vlakke hand op de wagen. Hij heeft gelijk, straks weet iedereen toch nog voortijdig dat ik me hier binnen bevind. En ik moet aan mijn gezondheid blijven denken. Ik heb het er behoorlijk warm van gekregen. Erg veel ventilatie is er niet. Zometeen vat ik bij het uitstappen nog kou. Mijn longen en mijn hart kunnen niet meer overal tegen. Ik ben zwaar. Sinds ik emeritus ben, is mijn gewicht zelfs nog aanzienlijk toegenomen. Als ik me te veel inspan, vrees ik, redt mijn hart het niet. Och, zoals elke fase in het leven kent ook mijn oude dag zijn kwalen en geneugten.
In bepaald opzicht is het trouwens zeer wel passend dat ik geen bovenkleding draag. Het volk ziet een genie immers al te graag als een ietwat verstrooid type, men hoeft dan niet alleen maar tegen hem op te zien, het maakt hem aards minder ongenaakbaar. Zo gek is het dus niet eens om als teken van verstrooidheid zonder hemd, das en jacquet de hoogste onderscheiding in ontvangst te gaan nemen; ieder- | |
| |
een zal begrijpend lachen en ik zal nog meer aan sympathie kunnen winnen.
Wat hoor ik de presidentiële chauffeur daar zeggen? ‘Hij krijgt een blauw stempel,’ zegt hij. ‘Nee,’ antwoordt mijn chauffeur, ‘hij krijgt een rood stempel.’ ‘Blauw, paars, misschien groen,’ reageert de staatschauffeur, ‘maar in geen geval rood.’ Zo gaat dat nog even door tussen die twee.
Een stempel? Ik ben er steeds van uit gegaan dat ik een medaille in ontvangst zou mogen nemen of op zijn minst een lintje op mijn jacquet gespeld zou krijgen. Het zal een ouderwets idee van me zijn, blijkbaar ben ik niet meer bij de tijd. Een stempel wordt het dus, als ik het goed begrijp. Elk terrein des levens kent zo zijn eigen innovaties... Aha, daarom heeft de chauffeur me er ook niet op geattendeerd dat ik geen bovenkleding aanhad toen we vertrokken! Als men bij zo'n gelegenheid stempelt, stempelt men natuurlijk niet het zwarte jacquet, ook niet de das of het smetteloze overhemd, maar de borst. Dat neem ik tenminste aan, de borst, hoewel het voordeel van een stempel is dat hij niet op één plaats maar op meerdere plaatsen kan worden aangebracht...
Het zal wel met onuitwisbare inkt gebeuren. Daarin zal ook de zin van deze innovatie gelegen zijn: een medaille kan zoek raken, een lintje kan men vergeten op te spelden en het kan door de drukte op de receptie achteraf gemakkelijk van de revers vallen. Maar zo'n stempel blijft voor eens en altijd zitten, onuitwisbaar, zodat de bekroonde zichten alle tijde trots onder het volk kan begeven. Het is overigens niet onwaarschijnlijk, nu ik er zo over nadenk, dat ook een vernieuwing als deze direct of indirect is toe te schrijven aan het gebruik van de door mij voortgebrachte kunstmatige intelligentie. Als dat inderdaad het geval is, heb ik in dubbel opzicht deze hoogste onderscheiding aan mezelf te danken. Reden te meer om groots te zijn, dunkt me.
Na afloop van de plechtigheid zal er dus nog een receptie plaatsvinden, met aansluitend een informeel samenzijn met allerlei snacks: bitterballen, kroketjes, pasteitjes, worstjes, mogelijk zelfs een grill of barbecue, want dat lijkt me ook wel iets van deze tijd. Ik ben een oude snoeper. Ik lust letterlijk alles! Het water loopt me al uit de mond.
Onderwijl zal de president gezellig met me kouten en bij die gelegenheid zal ik hem eens vragen hoe het met de jongere generatie gesteld is, of er voldoende nieuw talent aanwezig is, en ik zal hem op het hart drukken dat talent te stimuleren en te blijven stimuleren. Ik neem nog een hap en een slok. ‘Hoe is dat talent bij u tot ontplooiing gekomen?’ zal hij vragen. Ik wacht even met ademhalen vanwege een oprisping. ‘Dat zal ik u vertellen, excellentie. Aanvankelijk was ik me in het geheel niet bewust van mijn gave. Ik was nog onvolwassen. U weet hoe dat is, ik ravotte met anderen, was een schavuit maar deed nooit een der vliegen kwaad. Op zekere dag werd ik door de chaperon die mijn moeder ingehuurd had, dezelfde persoon overigens die sinds vandaag mijn chauffeur is, van de anderen afgezonderd en in een volkomen schoon vertrek gebracht. Ik zal wel weer eens vervelend zijn geweest, te wild hebben gespeeld, te enthousiast mijn gillende en uitglijdende zusters achterna hebben gezeten. Wat ook de reden voor mijn afzondering geweest mag zijn, ik werd in dat vertrek gelaten en begon er, onbesuisd en speels als ik was, ogenblikkelijk rond te darren. Veel was er niet te beleven in dat vertrek. Eigenlijk was het helemaal kaal en ongezellig. Middenin stond echter een voorwerp dat ik nog nooit eerder had gezien, maar dat ik, vreemd genoeg, toch direct als, hoe moet ik het zeggen, als iets ervoer waarmee ik al jaren en jaren, nog langer dan mijn eigen jonge leven leek het, vertrouwd was. Achteraf gezien was dat het moment waarop het genie in mij ontwaakte. Mijn chaperon stond op een afstand toe te kijken. Ik voelde het talent als een vuur diep in me opflakkeren, het was alleen nog niet voor de buitenwereld waarneembaar.
U moet het zich ongeveer voorstellen als bij een kleuter die nog nooit een piano heeft gezien, met het kindermeisje in een vreemde kamer komt waar
| |
| |
een vleugel staat en dan onmiddellijk op de kruk klautert. Tot zo ver is het allemaal kostelijk om te zien, meer ook niet. Maar dan legt die kleuter zijn vingertjes op de toetsen en speelt de Mazurka in A mineur van Chopin, zonder partituur...’
Er komt een luid loeiende meute wild rennend en trappelend voorbij! Laat de feestelijke gebeurtenis alsjeblieft niet verpest worden door een protestaktie of iets soortgelijks! Het schijnt eveneens bij deze tijd te horen dat zich naar elke van overheidswege georganiseerde plechtigheid, hoe eerbiedwaardig van traditie of hoe onschuldig dan ook, groepen met leuzen en spandoeken opmaken.
Ik kan niet verstaan wat er geroepen wordt, zo ongearticuleerd placht dit soort sujetten zich klaarblijkelijk uit te drukken. O, mijn hart!
Wat lig ik me weer zorgen te maken? Als er bij manifestaties als deze steevast protestakties gevoerd worden, zullen bijgevolg de ordediensten daar gedegen op zijn ingesteld. Het boegeroep begint dan ook al te verstommen.
Hopelijk verveel ik de president niet met mijn verhaal. Hij heeft er weliswaar zelf om gevraagd, maar wie weet informeert hij louter uit formele beleefdheid. Ook anderen zullen even een praatje met me willen maken om de fotografen in de gelegenheid te stellen er een plaatje van te schieten. Het zal de president dus nauwelijks moeite kosten met een of andere frase afscheid van me te nemen. In plaats daarvan neemt hij een hele slinger beulinkjes van een schaal, gebaart met zijn indrukwekkende hoofd in mijn richting en zegt, nog net verstaanbaar tussen de smakgeluiden door: ‘Ga verder, mijn waarde, ga voort...’ Twee dames staan een beetje verholen achter me te mekkeren dat het langzamerhand hun beurt is om met mij van gedachten te wisselen. Gelukkig voor mij en hun komt er net iemand met een blad en ze nemen elk een peentje en een paar bloemkoolroosjes en knabbelen wat.
‘Zoals ik zei,’ vervolg ik, ‘ging het als vanzelf. Ik heb me daar, eerlijk gezegd, wel eens ongelukkig, want schuldig bij gevoeld. Mag je je immers met goed recht roemen op iets waarmee je, niet door eigen toedoen maar door de natuur, meer dan anderen gezegend bent? Al heel gauw kreeg ik een voorkeursbehandeling. Anderen werden gedwongen hun geluk elders te gaan zoeken; soms vertrokken ze met wagens tegelijk. Anderzijds zou het onvergeeflijk zijn wanneer ik mijn talent niet ontplooide en de natie de vruchten ervan onthield. Daar wil ik nog aan toevoegen dat talent hebben nog lang niet betekent dat je het ook weet te gebruiken. De meesten staan er nooit bij stil hoeveel discipline en oefening het van een genie vergt om de top van zijn kunnen te bereiken. Iemand kan fraai gespierde benen hebben - iets waar ik op mijn beurt jaloers op ben -, maar het breken van looprecords met die benen is een tweede...’
‘Ja, hmm, ja, beste kerel,’ onderbreekt zijne excellentie me lichtelijk geprikkeld, ‘dat soort geleuter kan ik zelf ook ophangen, maar...’ Hij sluit even zijn luchtpijp af om een forse oprisping voorrang te verlenen. ‘... maar dat vertrek, over wat er toen in dat vertrek gebeurde, wil ik iets weten!’
Ik kleur, ondanks mijn leeftijd, tot achter beide oren. ‘Jazeker, excellentie, dat vertrek, in dat vertrek stond het toestel waarmee ik voor het eerst kunstmatige intelligentie wist op te wekken. U moet zich dat toestel voorstellen als een primitief ogende constructie van vier zware houten balken die, van de vloer af enigszins schuin naar binnen staand, een zwaar houten blok schragen. Het blok loopt bovenop een beetje bol en de hoeken zijn afgerond. Het blok is bekleed met een soepel leer en het leer is ingesmeerd met een vet dat een geur heeft die, ik zou haast zeggen bedwelmend is, ware het niet dat een genie er razend energiek van wordt. Ik heb dat nu niet meer. Wel is het zo dat ik er af en toe nog van droom of dat een bepaald vleugje het gevoel weer kan terugbrengen, maar dan meer als melancholie, als een bui die zich alleen nog uit in een tranende glimlach of een glimlachende traan... Maar om
| |
| |
niet opnieuw ten prooi te vallen aan mijmeringen die voor niemand interessant zijn: jeugdig als ik was, sprong ik op het toestel, dat wil zeggen, ik sprong er achter tegenaan. Ja, het toestel heeft een achterkant, wat impliceert dat het ook een voorkant moet hebben, maar daar heb ik me nooit om bekommerd. Ik greep het toestel als het ware van achter beet, klemde het fiks vast, terwijl ik het leer aan een stuk door bleef besnuffelen, zodat het speeksel me met stromen uit de mond begon te lopen. Zo stond ik klemmend en drukkend tegen het toestel, me schrap zettend op de vloer. En toen voltrok zich een soort wonder.
Waar anderen een weinig opzienbarend, zelfs wat ongelukkig uitziend orgaantje hebben waardoor ze, laat ik het sjiek zeggen, urineren, manifesteerde zich bij mij het talent in een zelfbewuste, toenemende en pochende vorm. Even duizelde het me ervan, mijn toen al behoorlijk zware lijf begon te deinen en ik besloot met mezelf mee te werken en met al mijn gewicht en groots talent tegen het toestel te gaan bonken, zonder nog te weten wat ik aan het creëren was, precies als de kleuter die zijn vingers over de toetsen laat gaan zonder te weten welke fantastische muziek het gevolg daarvan zal zijn. Geen Mazurka, maar een hele golf, een aantal golven kunstmatige intelligentie kwam er bij mij uit! Wat een geluk toen de chaperon het in een glas wist op te vangen. Dat het kunstmatige intelligentie was, wist ik nog niet. Wel had ik vrij gauw de indruk dat ik iets bijzonders had gepresteerd. Mijn chaperon leidde me liefdevol naar een compleet ingerichte eigen kamer en gaf me voortreffelijk te eten. Ik benoemde hem meteen tot secretaris-dignitaris.
De volgende ochtend al meldde zich iemand met rubberen handschoenen en gekleed in een witte jas. Hij deed een smetteloos wit lapje voor zijn neus en mond en begon me uitgebreid te onderzoeken. Even schrok ik. Zou ik me hebben vergist? Was mijn talent geen talent maar een ziekte die was uitgebroken? Maar de geluiden van grote tevredenheid die hij steeds veelvuldiger gedurende het onderzoek begon te uiten kalmeerden me. En toen zag ik ook de letters die met blauw op de borstzak van zijn witte kiel waren gestikt: KISS. De Kunstmatige Intelligentie Selectie Stichting. Wat was ik trots! Maar vooral opgelucht.
In korte tijd werd ik groot en sterk. Door middel van krachtvoer, kniebuigingen, kleine drafexercities en vooral dagelijkse meditaties, die vaak de hele namiddag in beslag namen, kon ik in korte tijd de produktie van kunstmatige intelligentie flink opvoeren. Ik werd volwassen, wat onder meer te merken was aan de routine waarmee ik tot resultaat kwam en het geleidelijk aan achterwege blijven van de kinderlijke speekselvloed.
Regelmatig verscheen de controleur van de KISS en mijn secretaris hield op een muur van mijn vertrek een grafiek bij die er al spoedig uitzag als de doorsnede van een indrukwekkend hooggebergte, waar steeds weer ongeëvenaarde pieken aan werden toegevoegd.
Elke levensfase kent zijn geneugten en kwalen. Vanzelfsprekend is ook een genie, zelfs op de top van zijn kunnen, van tijd tot tijd depressief. Ik had het daar al over. Om niet nog depressiever te hoeven worden heb ik me altijd onthouden van speculaties over wat er met de kunstmatige intelligentie zou gebeuren. Werd die verdund onder het voer van het volk gedaan of met water of melk aangelengd gedronken? En wat waren daar dan de gevolgen van? Ik heb me er bewust nooit voor willen interesseren wat de KISS met het materiaal deed. Alles wat een genie de wereld schenkt kan nu eenmaal voor het bereiken van zowel zeer prijzenswaardige als zeer afkeurenswaardige doelen worden aangewend. Wie daar als geniaal leverancier zelf invloed op wil hebben, moet daar weer zoveel energie en tijd voor investeren, dat hij zichzelf als bron van mogelijke positieve vernieuwingen zo goed als lam legt, met het gevolg dat zijn talent verschrompelt tot een inwendige privé-crisis die in de ogen van de buitenwereld, zo hij al waargenomen wordt, van geen enkel belang meer is...
‘Ik wil niet meteen beweren dat ik het met u oneens
| |
| |
ben, waarde oude vriend,’ knort de president, maar altijd en overal waar ik kom die politiek, dat gezever over politiek en moraal, ik word daar behoorlijk misselijk van, moet ik u zeggen, behoorlijk!’ En hij keert zich van me af, neemt nog een paar plakken van een dampende rollade en gebaart dan zijn lijfwachten de weg voor hem vrij te maken. Daar sta ik, bestempeld, maar door de president de rug toegekeerd.
Ik ben het zelf schuld. Het is weliswaar het genie eigen dat hij eerder dan een ander doordenkt over filosofische, morele en zelfs theologische implicaties van zijn leven, maar juist daardoor mag hij toch ook geacht worden te voorzien dat niet iedereen altijd maar in staat of bereid is hem daarin te volgen, zelfs de hoogste bestuurlijke macht niet.
Als ik een pantalon aanhad, zou ik ze nu vol hebben. Ik schijt altijd wanneer ik me gelukkig of tevreden voel, in ieder geval wanneer ik op mijn gemak ben. Maar nu heb ik het gevoel dat ik uit angst heb moeten schijten. Vreemd, er is immers geen aanleiding om bang te zijn. Integendeel. Het zullen de zenuwen zijn.
Over het al dan niet aantrekken van bovenkleding heb ik thuis weliswaar niet nagedacht, over het aantrekken van een pantalon wel. Ik stond op het punt een broek te gaan aantrekken, maar heb dat voornemen ook weer snel laten schieten. Waarom krijg je die onderscheiding? heb ik mezelf gevraagd. De genodigden zullen het willen zien, de kamera's zullen het willen vastleggen, iedereen heeft er recht op. Een gevierd concertpianist bestijgt toch ook niet het podium met zijn handen in wanten gehuld, een heldentenor neemt toch ook geen prijs in ontvangst met een gebreide sjaal voor de mond! Je zult niet meer de krachten en mogelijkheden kunnen laten zien die je in je bloeitijd bezat, maar als je zo'n hulde wilt ondergaan - en wie wil dat niet? - ben je verplicht alles wat je van je geniale grootheid nog bezit te tonen, je als het moet binnenste buiten te keren, je bent immers publiek bezit!
Nu blijkt dat het dubbel verstandig is geweest dat ik de pantalon thuis heb gelaten. ‘Vooruit, ouwe beer,’ zei mijn chauffeur toen hij zag dat ik bleef staan peinzen en hij hielp me de auto in. Stel je eens voor dat de laureaat zometeen naar binnen schrijdt, het oude hoofd koen geheven, maar met een grote natte plek achter in de broek... Ik kan het niet helpen dat ik alweer om mijn eigen fantasieën begin te schuddebuiken, ik ben niet anders gewend dan me alleen te moeten vermaken. Ik pis ook maar gelijk, want wanneer er straks geen druppeltje kunstmatige intelligentie te voorschijn komt, is dat, gezien mjin leeftijd, tot daar aan toe, maar wanneer er in plaats daarvan ordinaire urine zou beginnen te stromen, zou dat een vreselijke schande zijn. Ik krijg het al benauwd als ik eraan denk...
De chauffeurs hebben hun gesprek beëindigd. Ik hoor een deur van een auto slaan. De president zal worden voorgereden. Nu stapt ook mijn chauffeur in en zet de motor aan. Oh, mijn hart, mijn longen en mijn hoofd... Hoor ik al de feestmars?
Ik moet ervoor zorgen dat men mij met respect blijft behandelen en niet na afloop goedmoedig of zelfs met iets van mededogen in de blik zal toelachen. Het amicale gedoe van mijn chauffeur bij het vertrek ging me al te ver. Het zal onverstandig zijn wanneer de president vraagt hoe ik de nog resterende jaren denk te slijten, te antwoorden dat ik niets anders meer wil dan eten, schijten en slapen. Maar al te gauw word je wanneer je bejaard bent als klein kind en dan nog wel als een klein ongeniaal kind behandeld - en weg is al het welverdiende respect... ‘Nee, excellentie,’ zal ik resoluut antwoorden, want ik weet dat mijn antwoord hem zal doen schrikken, ‘ik zal me vanaf heden volledig gaan wijden aan kritisch onderzoek naar en controle op de toepassing van kunstmatige intelligentie!’ De president kijkt me met open mond aan en ik zie een grote brok metworst op zijn roze tong liggen. Zelf werk ik, als was ik me er totaal niet van bewust iets provocerends te hebben gezegd, een forse maïskolf naar binnen. ‘Ja,’ vervolg ik dan, ‘ik heb me vanzelfsprekend altijd al afgevraagd of de ter beschikking
| |
| |
van de staat komende kunstmatige intelligentie wel goed aangewend werd. Ik heb echter nooit de tijd gehad op het gebied van de toepassing en verwerking te kunnen rechercheren. Ik had de controleur van de KISS wel kunnen vragen, maar wat garandeerde mij de juistheid van zijn informatie? Nee, ik heb me vast voorgenomen de zaak nu tot op de bodem uit te zoeken.’ De president ziet lijkbleek en ik moet hem op het stuk metworst attenderen voordat hij zich lelijk verslikt. ‘Kijk,’ vervolg ik, er volop van genietend dat het staatshoofd als aan de grond genageld naar me staat te luisteren, ‘kijk, excellentie, de door onder anderen mij geproduceerde kunstmatige intelligentie is van een dusdanige kwaliteit dat er niet mee gekwanseld mag worden, ik bedoel, dat ze er alleen voor bestemd kan zijn aan individuen te worden verstrekt die dat ook toekomt, aan bestuurders bijvoorbeeld, opdat zij hun taak nog beter kunnen uitvoeren, aan staatsjuristen, aan zakelijke leiders, aan hoge ambtenaren. Begrijpt u? Het zou toch een ramp zijn wanneer iedereen in het land er met even veel recht en in gelijke mate van zou kunnen profiteren, wanneer ook het volk, wanneer zelfs vrouwelijke individuen het toegediend zouden krijgen! Wat zou dat tot een chaos leiden! Het kenmerk van intelligentie is toch dat niet iedereen er evenveel van bezit en dat slechts de zeer intelligenten weten wat het is ermee om te gaan. Ik moet er niet aan denken dat al die glazen kostbare kunstmatige intelligentie die ik in de loop der jaren dankzij mijn geniale...’ De president geeft me een paar harde, vriendschappelijke klappen, hij is helemaal rood aangelopen en staat luid te lachen: ‘Ha, mijn beste kerel, ik begreep u aanvankelijk even verkeerd! Hoor ik het goed dat u
een ministerpost ambieert!?’
We rijden. Een klein stukje. Nu nog een stukje terug. Stop. Ik kwak tegen de achterwand. We moeten nu vlak voor de ingang staan. De chauffeur zet de motor af. Nu stapt hij uit. Zal de erehaag er staan? Ik hoor hels geschreeuw en kabaal. Het is duidelijk dat men mij popelend verwacht. De muziek is nog veel moderner dan ik dacht. Oh, mijn maag, mijn darmen, mijn longen, mijn keel en mijn hart... Ik kan niet overeind. Ik hoor de voetstappen van mijn chauffeur. Van voren kan ik me nu opdrukken, maar van achter lukt het nog steeds niet. Ik hoor hem aan de deur morrelen. Daar komt het licht... Oh, mijn bijziende ogen en al dat geflits! Help me eens, help me, ik kom niet meer overeind, ik krijg geen lucht, ik zie helemaal niets... Breng me, tot op de drempel, vanaf daar zal applaus me dragen.
|
|