Yang. Jaargang 27
(1991)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
1Jossif Romanenko zou een autobox huren; al jaren stond zijn rode Panda in de Botersteeg weg te roesten onder ochtenddauw en zure regen. De klokken tikten en de stenen vielen; de nanacht was vol van stemmen die huiswaarts keerden uit de kroeg, doorrookt en hees, terwijl de eerste spreeuwen in voortuinen floten.
Jossif hield van de zeer vroege ochtend en van sterke koffie. Dan zat hij in de grote achterkamer, die opengewerkt was naar een reusachtige veranda toe, waarin tropische planten bloeiden en papegaaien vlogen. Op de schoorsteen stond een kleine, blauwgelakte vogel. Daar wachtte hij op het gestommel van zijn moeder, die even na halfzeven in haar roze peignoir verscheen en zwijgend plaatsnam in de grote fauteuil bij het raam, net onder de bananeboom. Dan zaten ze zwijgend samen en bliezen over hun hete koffie. Een vrouwenstem gilde hoog en onverstaanbaar in de straat.
‘Ga je vanmiddag nog even proberen om aan die sleutel te komen, Jossif?’ vroeg zijn moeder. Haar koffiekopje gleed naar de rand van het schoteltje. Haar grijze hoofd tekende zich scherp af tegen de groene warreling van bladeren achter haar. Jossif knikte, enigszins geërgerd - maar niet tegen haar. Een ergernis die zich tot iets in zijn gedachten richtte, een hele kluwen vervelende gedachten bij elkaar. Het moest nu zo'n zeven weken geleden zijn, dat Jossif het bewuste sleuteltje van de hem toegezegde autobox probeerde in handen te krijgen. De vorige huurder, die hij vroeger wel vaker in de Botersteeg had gezien, was inmiddels verhuisd. Dat was ook de reden waarom Jossif in aanmerking kwam voor diens vrijgekomen box; het huren van zo'n box was een privilege voor de oudst inwonenden van de Botersteeg, en wie daar ooit aanspraak op wilde maken, kwam op een wachtlijst terecht die minder snel vergrijsde dan de haren van je moeder. Toen Jossif hoorde dat de box nummer 14 vrijkwam, spoedde hij zich dan ook naar de S.I.V., de stedelijke dienst voor verhuur van immobilieën zoals dat heette, en stond om kwart voor acht, dat wil zeggen anderhalf uur te vroeg voor de reusachtige grijze poort. Een dubbelspan kwam rond halfnegen door de smalle straat aanscheuren; twee mannen zaten lachend naast elkaar. Het voertuig leek een blauwe draad van rook achter zich aan te slepen; dat gaf, vreemd genoeg, ook een gevoel van onbeweeglijkheid. Om negen uur werd Jossif binnengelaten. Een half uur later werd hem verzekerd dat zijn kans op het huren van de box reëel was; tenslotte woonde hij al zijn hele leven in de wijk en had hij zijn Panda al ruim een decennium voor de deur staan. Elke zaterdag poetste Jossif het koetswerk met een zachte doek; hij veegde zandkorrels en kleine steentjes onder de pedalen weg, wreef het glas voor de snelheidsmeters schoon, en poetste het ouderwetse chroomwerk tot het blonk. Vervolgens opende hij de motorkap, controleerde het oliepeil en de | |
[pagina 20]
| |
ontsteking en hoorde, als hij de motor liet draaien terwijl hij het toerental met een schroevedraaier bijregelde, steeds lichter en fijner afgesteld, het ruisen van vleugels en dekschildjes, en veraf, in de diepte van het motorblok, zoiets als het schateren van honderden kinderstemmen door elkaar. Soms was hij dan zo geboeid door dat geluid, dat hij verstrooid en onvoorzichtig werd en zich aan een vinger kwetste; de smaak van de bloeddruppel die hij van zijn vingertop zoog, werd dan vermengd met de smaak van olie - warme, oude, donkere olie uit het binnenste binnen van zijn rode Panda. Jossif was van de S.I.V. met grote stappen naar huis gegaan en had die dag in de serre zitten fluiten als een spreeuw. Wat je al niet met zo'n box kon doen! Je kon hem met weinig moeite omtoveren tot een heuse garage en je sleutels, tangen en schroeve-draaiers aan een rek hangen, zelf het onderhoud van de motor in alle rust en afzondering ter harte nemen, allerhande nuttige rommel achterin stouwen, de fiets eindelijk uit de smalle gang weghalen en hem keurig aan een rek hangen tegen de achterwand; hij kon ook zitten kijken, op regenachtige dagen, hoe het mos op de golfplaten van het dak groeide en wie in welke auto in welke box stapte voor hij over het grint wegreed. Ja, het leek wel of je een beetje ergens nergens kon gaan wonen op dagen dat je niet zo gauw wist wat te doen. Jossifs opwinding bekoelde in de komende maanden tot een teleurstellend wachten. Na meer dan een half jaar kreeg hij een brief, waarin hem dan toch het recht op de box werd bevestigd. De brief was vriendelijk en toch officieel gesteld; er werd hem wel gevraagd de sleutel bij de vorige huurder op te halen en vanaf de eerstvolgende maand geregeld de huur te betalen bij het plaatselijk S.I.V.-kantoor. | |
2Onder de dadelpalm, de mango en de bananeboom zweefde Jossif met triomfantelijke tred net boven de plankenvloer en het schoot hem plotseling te binnen dat hij het sleuteltje van box nummer 14 nog steeds niet in zijn bezit had. Zijn kleine euforie verdween meteen: Jossif wist inmiddels dat de vorige huurder met de noorderzon vertrokken was. Alleen zijn moeder woonde nog in het grote, donkere huis om de hoek. Maar ook na herhaald aanbellen was de deur daar gesloten gebleven. Er zat niets anders op dan de huurprijs voor de voorlopig ontoegankelijke box inmiddels te betalen en nog maar een keer te proberen het adres van de vorige huurder te pakken te krijgen. Jossif liep dus maar eens langs bij de S.I.V. Hij werd daar met enige neerbuigendheid ontvangen. Een ambtenaar beloofde hem, na zijn omstandig verhaal, te zullen nagaan of er nog een dubbel van het sleuteltje op de dienst was gebleven. 's Nachts droomde Jossif van autoboxen als gapende monden, hij slikte tot zijn schrik zijn eigen rode Panda in, vloog vervolgens met gaasvleugelige uitsteeksels aan zijn oren boven de stad, zag de vorige huurder stiekem door een steegje sluipen, stortte zich pijlsnel naar beneden en beet hem in de hals. Dat smaakte zo bitter naar afgedraaide olie dat hij verschrikt en hijgend wakker werd. De volgende dag regende het. Jossif ging voor de gesloten kantelpoort staan en zuchtte diep. De wind kon onder een smal spleetje door en rammelde een beetje met de poort. Het slot in het midden blonk als een kogel. Daaromheen leek het metaal lichtjes te trillen, te bewegen. Jossif legde er even een hand op. Het slot was lauwwarm en rilde voelbaar. Nu legde hij zijn hand op de poort: een zoemen als van duizenden insecten trilde aan de andere kant. Hij drukte zijn oog tegen de smalle spleet aan één van de zijkanten: hij zag wolken zeilen in het blauw, pluizen en bloemblaadjes waaien, een warmvochtige wind sloeg in zijn aangezicht. O God, dacht Jossif, dat daar mijn moeder ging. Hij dacht aan rivieren en bruggen die draaiden, het wuiven van riet in de wind. Hij snelde naar huis en viel in slaap onder de bananeboom. De klokken tikten en de vogels zwegen. Alleen twee blauwe vlinders fladderden nog rond. Zijn moeder liet twee steken in haar breiwerk vallen en viel toen ook in slaap, met open mond. | |
[pagina 21]
| |
3Op een avond, net voor de schemer, botste Jossif op de vorige huurder. Die stond net om de hoek aan te bellen bij het huis van zijn moeder. Hij bekeek Jossif, die meteen over het sleuteltje begon, met iets van groenige minachting in zijn ogen. Net toen de man aanstalten maakte om iets te gaan zeggen, trok de oude vrouw de zware voordeur open. Haar zoon ging meteen naar binnen; de deur sloot feilloos en licht, met een klik als een speekselbelletje in een warmvochtige jonge mond, achter de meidoornhaag verwacht en nooit gezoend. Jossif drukte zijn warme vingertop op de belknop en wachtte. Bijna op hetzelfde ogenblik ging de deur geluidloos weer open; Jossif zag een lege lange gang als in een klooster, wit en verstild, ver van de straat en het gewoel verwijderd. Hij ging aarzelend naar binnen. De deur sloot achter hem met dezelfde, bedwelmend intieme klik. Ach - hengsels en klinken, deurknop en handvat, gewrichten en lippen van de stilte; scharnieren en sponning, luikjes en doorkijk, sleutelgat en vinger in de wonde: Jossif stond binnen en kreeg het benauwd. De man stond achter hem, met de hand nog op de deurknop. Nog voor Jossif iets kon zeggen, nam hij hem bij de arm en leidde hem met lichte dwang naar een grote ruimte achter in het huis. Jossif knipperde tegen het licht. In de witte, oogverblindende werkplaats zoefden en trilden ontelbare tuigen, kleine machines en vreemde mechanismen die al net zo aandoenlijk waren als blinde, dolende insecten in hun laatste vlucht, voor het sterven, het uitdrogen, het vederlicht wegwaaien op de wind begint. Alles flitste feilloos langs elkaar heen zonder dat iets ooit iets anders raakte; glazen bijen, mechanische motten, propellers en zwevende ringen, piepende libellen, een zeppelin en vliegende garnalen, een soort fietsje met vleugels van was, en daarboven, heel hoog net onder het doorschijnend dak van golfplaat, zat een mechanische condor te piepen en te krijsen als een doedelzak. Jossif moest zich ijlings bukken omdat een madrigalen zingend patertje net boven zijn hoofd wegscheerde. In een vene hoek aan de andere kant zag hij een levensechte kopie van de oude moeder zitten, die voortdurend voor zich uit zat te mummelen; maar wat ze zei ging verloren in het gefladder en gezoem. ‘Het enige wat nog ontbreekt’ zei de man nu nadenkend met een vinger op de kin, ‘is een engel. Daarvoor heb ik echter enkele levende organen nodig, want met electronica alleen red ik het niet’. ‘Ik wil alleen maar mijn sleuteltje’. In Jossif hikte en klikte het alsof alles er van aluminium was. ‘Daar zal mijn moeder voor zorgen’ zei de man streng. Hij leek beledigd door Jossifs egocentrische bezorgdheid. Een raar bewegende oehoe begon te fluiten als een cavia. ‘U lijkt geenszins de moeite van deze initiatie waard’. Het klonk alsof iemand een riem rond een zuchtend lichaam spande. ‘In box nummer 14 heb ik een probeersel staan’ ging hij op enigszins bitse toon verder, ‘maar ach, het wezen is te mistroostig om aan te zien. Het blijft bovendien geen twee minuten in de lucht; van zodra het kan, kruipt het weer in de kist waarin ik mijn tangen en sleutels bewaar, en slaapt er in de geur van vet en ijzer, dagenlang. Bovendien, waarde vriend, vrees ik dat hij op één of andere manier het sleuteltje heeft zoekgemaakt. Dat besefte ik jammer genoeg net iets te laat, toen ik de poort reeds in het slot had laten vallen’. Een halve minuut later stond Jossif weer op straat. Rookpluimen vormden heesters op de daken; en in de straten glommen de tegels van voorjaar en verte. Bij portieken en deuren hoorde Jossif het ruisen als in kinkhoorns en schelpen: iets wat toch van jezelf afkomstig is, wat in je eigen bloedsomloop bestaat en dat je, nog voor je beseft hoe de dingen werkelijk zijn, al verknocht en verslingerd aan de wereld heeft gemaakt - een gevoel waarvoor je later geen verantwoording kunt vinden, maar dan is het al te laat. Jossif slenterde naar het grote, met grint bestrooide terrein en ging voor de autobox staan. Hij legde weer zijn hand op het metaal en voelde hoe zijn lichaamswarmte meteen terugkeerde in de palm die haar uitstraalde, als een oester die de schelp ge- | |
[pagina 22]
| |
sloten houdt en de kem opzoekt, de plek waar het schrijnt en pijn doet als de parel groeit. Weer trilde en rilde de kantelpoort als een vleugel van licht, breekbaar metaal. Het slot en de handgreep, dat voelde hij nu pas, gloeiden zo heet en helder, dat hij bijna de vingers brandde. Door de spleet zag hij nu slechts duisternis, en ergens, daar ver in verloren, een blauwig schijnsel dat leek te rijzen en te dalen als een adem. Als hij zijn oorschelp tegen de spleet drukte, hoorde hij het ijlend hijgen van een vermoeide mug, maar luider, alsof er onbestaande woorden gevormd werden, louter door het bewegen in lucht van dat blauw vlekje licht. In een plotse paniek vluchtte Jossif naar huis, ging onder de dadelpalm zitten en rilde de verdere dag, terwijl zijn moeder glimlachend op de sofa sliep en onverstaanbaar mummelde als dat andere beeld van een mens, daar ergens tussen de vliegende tuigen om de hoek. | |
4Jossif kon niet slapen; van zodra hij de ogen sloot, kantelden wieken en poorten met kus- en zuiggeluidjes open en dicht en lieten hem zwevend in een afgrond vol vleugels en voelsprieten achter. In de vroege ochtend dronk Jossif zijn koffie heter dan anders. Daarna liep hij de gang door, koos in het werkplaatsje een hamer en een beitel, stopte die in een rode tas, ging naar buiten en trok de deur hard achter zich dicht. Er stond geen zuchtje wind. De lucht leek nog slapend, roerloos tussen de huizen te hangen. Ook bij de boxen was alles nog zo stil als zijn thuis slapende moeder. Jossif bracht de beitel met de punt tegen het slot en zuchtte. Hij richtte de hamer en sloeg. Maar waar hij had verwacht dat een oorverdovende, heiligschennende bons door de ochtendlucht zou klinken, kwam slechts een vlezige plop uit het slot; bloed liep meteen met een gulpje over de punt van de beitel naar zijn hand, die hij verschrikt terugtrok. Nu ontstond een wrikken, steunen en zuchten achter de dunne metalige huid, alsof iemand zich los wou maken van de achterkant en daar niet in slaagde. Jossif gooide de werktuigen naast zich neer, probeerde het wellende bloed te stelpen met zijn hand en fluisterde wanhopig: ‘Heb ik je gekwetst? Wat moet ik doen? Kan ik helpen?’ En dan, in een opwelling die hem bijna verstikte met een onbegrijpelijk triest en dwaas gevoel: ‘Wilt u mij alstublieft binnenlaten?’ Het wrikken, steunen en zuchten verstomde even, en ging dan weer verder. Goed, er zijn verhalen te over waarin de heilige Vaders ons waarschuwden voor de Boze en zijn Werk, voor het oog van de naald waar een kameel door moet of de toegang tot elk zondig paradijs, het kleinste poortje van de stad of het intiemste plekje van een bemind lichaam, dat we koesteren en strelen; geliefde huid die de minnaar omtovert in een gevallen idioot, engelen die afvallig werden en in duizeling ruggelings in de donkere kloof der tijden stortten; voorbeelden van vreemde transsubstantiaties, bloedend brood en vlees vol desem, blasfemie, de plotse geilheid van een God die zich in de vormen van zijn eigen geest verveelt en ongeoorloofd met het leven speelt. Maar hoe kon die smekende stem worden gestelpt? Hoe kon het vreselijk rillen van die vleugel die niet kon kantelen worden gestild? En wat moet Jossif met zijn rode roestende Panda in een wereld die gaat bloeden als je hem om toegang smeekt? Kun je dan niet beter eeuwig verbannen blijven, behoren tot een dolend volk van uitgeslotenen, die tenminste geen ongewild bloed aan hun vingers hebben? Misschien is elke diaspora ooit zo ontstaan: in radeloos medelijden voor iets onbekends, eeuwig wachtend bij een gesloten poort met een bloedend slot - iets wat op de geboorte lijkt en nooit voltooid kan raken. Op geen van Jossifs wanhopige vragen kwam een antwoord - tenzij het gillen van sirenes, bij de haven, zo moest worden opgevat - er was alleen dat hikkend en slikkend wrikken bij het slot. Jossif ijlde naar huis om zalf en verband en omwond de bloedende poort. Het rillen hield niet op. Door de spleet zag hij hoe wit licht heen en weer vloog, een bolletje verblinding in een kleine, omsloten | |
[pagina 23]
| |
nacht die verder slechts naar smeerolie en roestend metaal rook, een flitsend, rukkend heen en weer gaan van een klaaglijk, paniekerig geluidje. Hoe hij ook smeekte en fleemde, er kwam geen enkel teken dat hij begrepen werd daar aan de andere kant. Bloed sijpelde al door het pas aangebrachte verband en een eerste druppel trok een grillig spoor over de deur. Jossif kneep de ogen dicht, schudde hevig en wanhopig van nee, voelde dat hij zou gaan huilen, janken om nooit meer op te houden als hij hier ook maar één ogenblik langer bleef. Hij grabbelde gaas, zalf, hamer en beitel bij elkaar en rende het terrein af. De ochtend was inmiddels tot het uur van de ontwakende, banale bedrijvigheid gevorderd; hij rende tussen een stroom kantoorbedienden tot hij de huisdeur achter zich hoorde dichtslaan met een holle bons. Daar vond hij in de brievenbus een grote envelop, met daarop de letters S.I.V. Hij scheurde de envelop met een gevoel van ontzetting open en greep naar de sleutel. In zijn hand lag, lauwwarm en rillend, een verkleinde maar verder volmaakte kopie van zijn andere hand. |
|