die meent in de Zoo de natuur te kunnen observeren ‘zoals ze is’ en drukt hem met zijn neus op de illusie: ‘Nee, dit is slechts een kijkspel, een circus dat zijn zigeunerbestaan heeft opgegeven... Dit is een plaatjesboek met dieren die even stilhouden als u door de tralies kijkt.’ (p. 24) Bij deze visie past Roberts aandoenlijke liefde voor een dier dat zich aan elke biologische classificatie weet te onttrekken, een slordigheidje van de natuur, de okapi met name: ‘Dit dier was noch een ezel, noch een zebra, noch een paard en evenmin een antilope. Want wat bleek? De okapi had de grootte van een paard, de gespleten hoeven van de antilope, de grote oren van de ezel en de poten en billen van een zebra. Men kende al deze elementen afzonderlijk, maar de combinatie ervan was nog niet gezien.’ (28) Enerzijds duikt in de gesprekken voordurend de gefascineerdheid op voor wetenschappelijke systemen die met klassieke categoriseringen een bevattelijk overzicht van de werkelijkheid willen geven van Aristoteles tot Linnaeus. Anderzijds wordt, voornamelijk bij Robert, deze kenwijze voortdurend geproblematiseerd en hij probeert dit inzicht op K. over te dragen. Met zijn toenemende belangstelling voor de twijfelgevallen, voor de gaten in het schema, vindt hij dan ook maar weinig aan K's postzegelverzameling, een ander metaforisch Leitmotif voor een classificerende visie. Het universum van de filatelisten is begrensd en bekend, ‘de catalogi gidsen de verzamelaar veilig door het herbergzame postzegelland. Het is een land zonder nog-niet-ontdekte specimina’, ‘een spel zonder risico's’ vindt Robert. Alleen voor de zegels van Malaku Selata, een onbestaande Republiek in de Zuidelijke Molukken, zou hij misschien
nog belangstelling kunnen opbrengen.
Peeters wordt bij het plezier van dit verbanden leggen soms verleid door een overdadige explicitering van zijn thematiek en onderschat daarbij de kracht van het beeld op zich. De prachtige combinatie van de twee belangrijkste motieven in een postzegel met okapi's die op de kaft afgebeeld staat, bewijst nochtans het tegendeel.
Naast de Zoo bezoeken Robert en K. ook nog het Koloniaal Museum van Tervuren, en het atomium, dat ze zich in niet verloederde toestand voor de geest proberen te halen. Het zijn decors die niet alleen thematisch uitstekend functioneren, maar die tevens op een subtiele manier de sfeer van de jaren '50 oproepen: de optimistische vooruitgangsgedachte, de gekoesterde koloniale geschiedenis, een Zeitgeist van tevreden middelmatigheid en een zacht paternalisme, waarbij je de geur van verbruinde, stoffige chromo's haast uit het boek kan opsnuiven. Ik vind het alleen jammer dat het werk stilistisch nogal op de vlakte blijft. De boekige conversatietoon mag in het begin vermakelijk overkomen, er is ook iets vrijblijvends aan, wat met een scherpere ironie ondervangen had kunnen worden.
Als motto kreeg het boek een citaat uit The Gift van Nabokov, de nestor van het moderne estheticisme én, hier niet zonder betekenis, een gerenommeerd entomoloog en autoriteit op het gebied van de blauwe vlinders in de Rocky Mountains. Het hoofdpersonage uit Nabokovs roman blijkt trouwens een vruchtbare inspiratiebron te zijn geweest. Fyodor, een jonge Russische dichter, probeert ook aan de hand van drafts en losse notities een verhaal te reconstrueren, dat van zijn vader, een natuurkundige die tijdens een expeditie verdween. Het dilemma tussen een zo getrouw mogelijke weergave en ‘a kind of secondary poetization’ is ook hier pregnant aanwezig. Beide hoofdfiguren moeten kiezen voor de ‘poetry’ van de subjectieve waarneming, als troost voor de onkenbaarheid van de wereld, die niet anders dan geaccepteerd kan worden.
Koen Peeters, Conversaties met K., Meulenhoff-Kritak, Amsterdam-Leuven, 1988.