Vanzelfsprekend ironisch
Eddy Bettens
Op het omslag van Geerten Meijsings roman Veranderlijk en wisselvallig die dit jaar de AKO-prijs kreeg, staan enkele citaten uit lovende recensies: ‘met veel vaart en vaardigheid verteld’, ‘sprankelt van een onvervalst vertellersplezier’, ‘snel en gestroomlijnd proza’, ‘met gedrevenheid en plezier geschreven’, ‘bewonderenswaardig vakmanschap’. Deze lof is revelerend. Wat de hedendaagse criticus wil is literair plezier, dat hij hardnekkig blijft verwarren met lekkere lectuur en vakkundig gemaakt amusement; hij prefereert vlotte, gestroomlijnde vertelsels, en hamert op ‘vakmanschap’ als bewijs voor zijn nuchterheid en zijn volwassenheid. Want hij is door de wol geverfd, onze hedendaagse criticus, en hij laat zich niets meer wijsmaken. Scherpzinnige analyses, intelligentie, kritiek, diepte, verbeelding, precisie, hartstocht? Ach, het is toch maar literatuur. En literatuur, dat is een vak (Vlamingen hebben het, terwijl ze hun mouwen oprollen en in hun handen spuwen, bij voorkeur over een stiel), en de criticus, die zijn rol heeft gereduceerd tot die van vergelijkend warenonderzoeker en ‘Zirkulationsagent’ (Enzensberger) van het literaire bedrijf, wil een roman van een vakman, net zoals hij ook een antieke kast van een vakman wil.
De schrijver als openbaar geweten, de schrijver als hogepriester van de kunstreligie, de schrijver als zingever - ze werden terecht ontslagen, want hun rol is uitgespeeld. In hun plaats kwam de schrijver als poseur, als entertainer, als vakkundig designer van literaire simulacra die in geen enkel interieur mogen ontbreken. Ze lijken net echt, de romans die tegenwoordig in de boekhandels liggen: je kunt ze lezen, en je bent ze dadelijk vergeten; je kunt erover schrijven, en wat je schrijft verschilt niet grondig van wat iedereen erover schrijft - ook als het erg kritisch en afbrekend is, verdwijnt het toch in de nevelachtige aura waarmee de media een nieuw boek omringen.
Geerten Meijsing schreef onder het pseudoniem Joyce & Co Erwin (1974), Michael van Mander (1979), en Cecilia (1987), een trilogie die hier en daar voorwerp van een cultus werd, en door de kritiek gunstig tot zeer gunstig werd ontvangen. Wie niet van puzzelen houdt laat deze trilogie (in Veranderlijk en wisselvallig (vanzelfsprekend ironisch) de ‘grote werken’ genoemd) maar beter ongelezen: ze is een vernuftig uitgekiend netwerk van verwijzingen, anagrammen, mystificaties, manïerismen, mathematische symbolen en geometrische figuren. De harmonisch uitgebalanceerde constructie verwijst echter naar niets, behalve (zo pretendeert de schrijver althans) naar een klassiek ideaal van geometrische vormschoonheid. De personages in de trilogie poseren als zwaarmoedige romantische decadenten (op hun nachtkastje ligt A Rebours), wanhopige verliefden, zelfmoordenaars, fatale vrouwen en fragiele meisjes, gedoemde kunstenaars. Meijsing, alias Joyce & Co, schreef met veel impliciete ironie in een verheven archaïserende stijl, doorspekt met citaten in het Latijn, Engels, Frans, ja zelfs in het Duits, en met veel, héél veel verwijzingen naar literatuur, beeldende kunst, en muziek: in elk deel van de trilogie domineert één van deze kunsten. Meijsings ostentatieve kennis, die door enkele critici encyclopedisch werd genoemd, blijkt bij nader toezien inderdaad hoofdzakelijk te zijn overgeschreven uit encyclopedieën; zijn buitengemeen brede eruditie beperkt zich tot een fenomenale vertrouwdheid met citatenboeken, overzichtswerken, en de onvolprezen voor- en nawoorden van
de Penguin Classics. De Erwin-trilogie is imitatie-