Als het geweten spreekt
Bart Vervaeck
Dde debuutroman van Christien Kok vertelt het verhaal van een ietwat slome en slungelachtige man, Arthur Koolman, die geplaagd wordt door zijn geweten. In het begin lijkt het daarbij vooral te gaan om een verkeersongeval: voor zijn ogen rijdt een motorrijder zich te pletter, en alhoewel Arthur op geen enkele manier verantwoordelijk genoemd kan worden voor het gebeurde, voelt hij zich toch schuldig. De motorrijder wuifde en riep namelijk naar Arthur net voor hij tegen een slecht geparkeerd Dafje te pletter vloog. Het geweten knaagt, niet zozeer om wat gebeurd is maar eerder om wat eigenlijk niet had mogen gebeuren. De structuur waarop het geweten zich verheft is die van ‘Als ik nou niet’:
‘Niet zo leuk, maar die dingen gebeuren. (...) We hadden het in ieder geval niet kunnen voorkomen.’ ‘Jawel,’ zei hij somber, ‘als ik daar niet zo had gestaan.’ (p. 51)
Vermoeiende gesprekken, die vruchteloos bleven cirkelen boven zijn verkeerd geplaatste verantwoordelijkheidsgevoel. ‘Als ik nou niet...’ dat was zo ongeveer de kern van zijn overwegingen, en misschien dat hij daarom voor de zekerheid niets meer deed. (p. 109)
De obsessie werkt verlammend: Arthur geeft het fotograferen op en verzinkt in een vreemde moedeloosheid. Hij droomt van een ‘anti-brommerplan’ (p. 112). ‘het was een gewetenskwestie, zei hij, een delging van een morele schuld’ (p. 113).
Wanneer zijn zoontje op bezoek komt (Arthur is gescheiden), lijkt Arthur te herleven. Maar het kind wordt aangereden en Arthur, in de waan dat het zal sterven, stort ineen: hij knuppelt zijn oude hond dood - ‘Moet zo'n beest dan altijd blijven leven? dacht ik’ (p. 147). Hij wordt opgenomen in een gekkenhuis, en dan blijkt dat de fundamentele gewetensproblematiek vooral te maken heeft met zijn gebrekkige vader. Zegt die vader:
‘Onhandig ja,’ mompelt hij, ‘maar niet iedereen heeft een vader bij wie hij een kleine jeugdzonde voor altijd in het gezicht heeft gegrift.’ Hij steekt met felle kracht een wijsvinger op: ‘Onbedoeld hè; er zit geen pluisje kwaad in mijn zoon.’ (p. 151)
Ook hier weer hetzelfde probleem: Arthur voelt zich schuldig, terwijl zijn omgeving (i.c., zijn vader) hem niets verwijt. Hij is de volledige antipool van de gewetenloze: die voelt zich niet schuldig terwijl zijn omgeving hem met alle mogelijke schuld belaadt.
Schuld die niet erkend of gedeeld wordt, dat is de kern en de tragiek van Arthurs leven. Elke onaangename gebeurtenis die zich rond hem afspeelt, vervult hem met het gevoel dat ze nooit gebeurd zou zijn indien hij er niet geweest was. Hij verliest zich in een netwerk van mogelijkheden, gesponnen rond het obsessionele ‘als ik nou eens niet...’:
‘Alles hangt met alles samen,’ zei ik zenuwachtig, ‘als die lezing niet net op die avond was gehouden, dan hadden wij niet aan die gracht gestaan, waar dat Dafje, dat natuurlijk veel meer dan jij in de weg stond, misschien wachtte op zijn eigenaar, die op bezoek was bij een eenzame die anders uit het raam zou zijn gesprongen net op het moment dat die brommer passeerde. Er hadden meer lijken kunnen vallen. Er zat er nog eentje achterop weet je nog, die is gewoon door blijven leven. Zo'n soort ongeluk was het, een normaal mens overlijdt daar niet aan.’
‘Als, als, als,’ zei hij statig, alsof ik dat woord had bedacht. (p. 52)
Uiteindelijk leidt deze dwangmatige overdenking van het mogelijke tot een gevoel van schuld om al het echte: in laatste instantie is alles wat bestaat