Hun prestaties worden beschreven als ‘ondoordacht gewauwel’ (p. 85), een ‘weerzinwekkende paring van onbekwaamheid en heimelijke samenzwering’ (p. 117). Met Peeters wordt ineens het hele lezerspubliek afgedaan als slapende idioten: ‘De pedante zelfingenomendheid van het filistertje dat dàt kon bedenken! En het dommelige publiek van lezers en zelfs pen voerende critici dat een dergelijk filistertje veroorlooft dit, straffeloos, hardop te beweren!’ (pp. 12-13). De zogenaamde ernstige studies van Hermans ziet Kaleis helemaal niet zitten. Als typevoorbeeld daarvan, bespreekt hij het proefschrift van G.F.H. Raat. Dat vindt hij natuurlijk te intellectualistisch en vooral: het besteedt te weinig aandacht aan de psychologie.
Wat Kaleis tegenover al deze inferieure interpretaties plaatst, is bedroevend van kwaliteit (en daarmee is geen oordeel geveld over de werkelijke waarde van die andere interpretaties). Zo meent hij dat in het gehele werk van Hermans ‘sporen van magisch voelen en denken’ aanwezig zijn (p. 46). Maar wat is dat in godsnaam, ‘magisch voelen en denken’? Toch niet meer dan een zoveelste gevulgariseerd concept dat alles en niets kan betekenen? En wanneer Kaleis meent te moeten antwoorden op de vraag: ‘Waarom schrijft Hermans?’, blijkt pas goed hoe naïef en simplificerend hij te werk gaat. Uit Freuds bekende essay over Der Dichter und das Phantasieren onthoudt Kaleis niet meer dan de titel: ‘Dank zij zijn fantasie, zegt Freud zo ongeveer, is de kunstenaar...’ (p. 158). Hoe is het bovendien mogelijk dat een ‘modern’ criticus de literatuur nog altijd te lijf gaat met extra-literaire en zeer dubieuze concepten als causaliteit? Waarom schrijft een mens? Waarom leeft een mens? Vragen voor de priester.
Bij dit alles komt nog de blinde verering die de dienaar voelt voor zijn Heer. Hermans heeft blijkbaar nooit iets geschreven dat minder dan geniaal was. Alles is briljant, schitterend en hoogstaand. Net zoals alles wat over Hem geschreven werd dom en kortzichtig is. Niet alleen zijn werk is goddelijk: ‘Als persoon, als mens, blijft hij (er zou hier eigenlijk Hij moeten staan - BV) niet beneden de maat van zijn personages’ (p. 88) Of dit:
Waartoe dient in Onder professoren dan de aanwezigheid van dokter Barend, de psychiater, de dieptepsycholoog, aan wie personages hun ‘diepte’ toevertrouwen? Dat is toch prachtig gevonden door Hermans, een vondst waardoor die onverenigbaarheid (tussen satire en psychologie) briljant wordt opgeheven. (p. 133)
Wie zich niet stoort aan de bijna hysterische stijl, zowel in de ophemeling van de meester als in de afkeuring van zijn leerlingen, die kan in dit boek hier en daar een min of meer interessante opmerking of idee aantreffen. Bijvoorbeeld in het essay over Geyerstein's dynamiek. Veel valt echter niet te leren uit dit pamflet, tenminste niet over Hermans. Wél over de kleinzieligheid van sommige literatuurcritici.
Huug Kaleis, De God Denkbaar verklaard. Amsterdam: Arbeiderspers (Synopsis), 1987.