Van Orpheus die Troth wil zijn
Bart Vervaeck
In zijn Geburt der Tragödie heeft Nietzsche, volgens Mulisch, ‘het apollinische griekendom voorzien van zijn duistere, dionysische keerzijde’. Op een vergelijkbare manier zou Frances Yates getoond hebben dat de renaissance niet louter een ‘stralende aera van doorbrekend licht’ was. Beide figuren zijn in die zin complementair: ‘Wat bij (Nietzsche) het nachtlijk-bloedig-dionysische is, is bij (Yates) de magisch-occulte traditie van het hermetisme’ (pp. 35-36). En Mulisch besluit:
Dat dit alles - Nietzsche's griekendom, Yates' renaissance - ook iets zegt over onze tijd, spreekt vanzelf. Wij kunnen onze duisternis beter in onze traditie proberen te structureren, more Hermetico, dan werkloos toe te zien hoe zij zich onbelemmerd uitbreidt over een toenemend fascistisch-technologische wereld. (p. 36)
De duisternis proberen te integreren en te structureren in onze traditie - men kan dit wel een van de centrale bekommernissen van Mulisch' oeuvre noemen. Van Archibald Strohalm over De compositie van de wereld tot in de recente romans toont Mulisch zich steeds als iemand die het duistere voor het literaire voetlicht wil brengen. In die zin lijkt hij op Thoth, de Egyptische god die de wereld schiep door het schrift, die door het geschreven woord het duister aan de onderwereld van de dood wist te onttrekken. Orpheus slaagde daar niet in, want hij had het geschreven woord niet tot zijn beschikking. Maar zijn tocht is dezelfde als die van Thoth, en dat is de tocht van elk schrijver: afdalen naar de onderwereld om de dood te overwinnen en de wereld te scheppen.
Dat scheppen is een proces van vorming: ‘Wat de schrijver uit die hermetische onderwereld haalt, dat zijn de vormen’ (p. 16). Hoe die vormen juist ontstaan, weet Mulisch niet. Of beter, hij weet alleen wanneer hij aan het schrijven is. Van zodra hij gedaan heeft, kan hij het zich niet meer herinneren, ‘er ligt blijkbaar een Lethe tussen het schrijven en het niet-schrijven’ (p. 17). Even suggereert hij dat die ‘vormulering’, om een term van Polet te gebruiken, maar mogelijk wordt door het beeld:
Zo krijgt men een beeld door iets anders te zien. Een beeld, een beeld; mijn koninkrijk voor een beeld! Het beeld is mijn koninkrijk! (p. 24)
Maar dat verschuift het probleem natuurlijk: vanwaar komt dan dat anders-zien? Men zou, en ik geloof dat dat zelfs juister zou zijn, de zin evengoed kunnen omdraaien: ‘Zo krijgt men iets anders te zien door een beeld’. Bijvoorbeeld door het beeld van een god die al schrijvend een wereld schept. Zo bekeken, zou het probleem van de literaire schepping een probleem van beeldspraak worden. Mulisch verwaarloost deze invalshoek: hij gebruikt beelden, hij wil er zelfs zijn koninkrijk voor geven, maar hij heeft er, in dit korte boekje althans, weinig of niets over te zeggen.
De orphische opvatting van het schrijven die Mulisch hier voorstelt, bevat in wezen weinig nieuws. Uiteindelijk komt het erop neer dat het schrift de dood en de tijd overwint door ze in de wereld en de ruimte te laten opgaan. Wat geschreven is, blijft voor eeuwig onveranderlijk, het is een ruimtelijke overwinning op de tijd. Of precieser: de tijd is ruimte geworden. Dat kan alleen in de literatuur, want in de werkelijkheid is alles steeds voorbij en verleden. Ook het nu is al voorbij. De literaire vorm is de ruimte die de tijd krijgt, hij is onzichtbaar maar hij geeft vorm aan al het zichtbare. Zo kan men de vorm van een sonnet voelen of zien, maar al wat in het sonnet staat, staat er dankzij die ongrijpbare vorm. Zo komt Mulisch tot een van de thema's die tegenwoordig tot de verplichte stof behoren: