Alsof jij je opvouwde in de zon
De onmogelijke terugkeer van Eddy van Vliet
Jean-Paul Den Haerynck
De vier cycli van de nieuwste bundel De Binnenplaats van Eddy van Vliet (o1942) worden telkens gescheiden en omvat door een losstaand gedicht, dat een belangrijke, verbindende functie vervult. Tussen openings- en slotgedicht heeft Van Vliet een ingenieuze constructie opgetrokken die verleden en heden doet versmelten, zowel gezien vanuit de autobiografische invloeden die nog naklinken uit Jaren na maart, als vanuit zijn persoonlijke poëtica.
‘Onwrikbaar wit./Wie de sneeuwbal kneedt, gooit ermee.’
‘Uitvergrote leegte. Haar vullen is de opdracht.’
‘Een keuze uit tijdsruimten. Dit in woorden/weergeven.’
heet het in verschillende gedichten in Jaren na maart, Van Vliets vorige dichtbundel. De opdracht die hij zich als dichter stelt, is weinig verrassend: de uitdaging van het witte blad beantwoorden door de werkelijkheid in fragmenten te vatten en de taal zin te geven; door te ‘bouwen wat nergens te boek stond’ luidt het nu in het openingsgedicht van De Binnenplaats. Als een ‘uitvinder’ het onmogelijke scheppen, een irreële wereld creëren die door de eigen geaardheid blijvender is dan de werkelijkheid. Want daar is het de dichter om te doen: hij ziet de tijd aan zich voorbijtrekken, ervaart voortdurend hoe de beloftes uit het verleden onnaspeurbaar geworden zijn, hoe de eigen leefwereld onomkeerbaar is veranderd. Verweer is er nauwelijks, alleen bedenkingen bij dat verdwijnen (ook de motto's van Enzensberger en Montale wijzen daarop) en vertraging van dat proces door een poging het in woorden klem te zetten.
Daarvoor gebruikt Van Vliet vier cycli waarin (opnieuw) een balans wordt opgemaakt van het weinige dat sinds de Jaren na maart is overgebleven of bezig is opgeslokt te worden door het snel verdwijnend verleden en het perspectief van het individuele tijdseinde. De doodsthematiek zet zich steeds sterker door naar de slotafdeling toe, een ‘In Memoriam’ gewijd aan de vrienden die hem ontvielen. Het is via dit struinen in de tijd en in zichzelf dat hij - als ‘De wandelaar’ in het slotgedicht - hijgend het eindpunt bereikt en concludeert:
Bij het achterlaten/van niets heeft hij ervaren hoe alles blijft (...)/Omkeren naar zichzelf kan hij niet.’ (p. 67)
Het intrigerende van De Binnenplaats is niet hoe Van Vliet tot deze onmachtservaring komt (er worden weinig spectaculaire motieven in zijn nieuwste poëzie aangedragen), wel dat hij in deze bundel paradoxaal genoeg absoluut bevestigt wat hij schrijft. Ommekeer is er niet bij. De romanticus die in Eddy van Vliet sinds de publicatie van zijn verzamelbundel De vierschaar: gedichten 1962-1972 is opgestaan, belet hem inderdaad echt op zijn schreden terug te keren, verder in te keren in zichzelf (ook als dichter) of in de eigen tijd (waarin herinneringsbeelden de nieuwe kiemen van zijn poëtica verstikken). Slechts in wat wazige verzen is een spoor van zelfbezinning terug te vinden. De beloftevolle aanzet die Jaren na maart besloot (zowel thematisch als stilistisch) is op De Binnenplaats blijven hangen. Het statische proces dat zich hier ondanks dat typische vleugje ironie voltrekt, smoort het nieuwe (actieve taal-)geluid dat Van Vliet even heeft laten horen. Al waagt hij het in het titelgedicht toch nog (in de sfeer van Gorter) te alluderen op een keerpunt. Maar het blijkt meteen een negatief bepaald keerpunt: de ervaring van verwarde seizoenen die geen ommekeer meer toelaten.