Maar toch, en hierin ligt de aantrekkelijkheid van dit werk, zet hij koppig zijn eenzame zoektocht verder, ‘beschadigd en wijzer’, speurend ‘ver achter alle clichés en oppervlakkigheid.’ (79) Er wordt ook uitvoerig nagedacht over het schrijven.
Zijn gevecht met de werkelijkheid moet immers in woorden worden gevoerd. De zeges moeten in taal worden vastgelegd, ‘elke goed gebouwde zin is een overwinning, een houvast. En een onweerlegbaar bewijs.’ (70) Ook hier echter behoedt een scherpe relativeringszin voor desillusies: ‘Deze wonderlijke paradox: dat men slechts met schrijven kan beginnen nadat men heeft ingezien dat schrijven niet alles zal oplossen, dat het - op zijn best - een deel van het onoplosbare zal zichtbaar maken.’ (46) Elke zege op de werkelijkheid is noodzakelijk een Pyrrusoverwinning. Maar de droom, die verwoord wordt in een motto dat aan Hölderlin werd ontleend, blijft de drijfveer: ‘Wij zijn niets; wat we zoeken is alles.’
Hölderlin is niet de enige literator met wie Alstein zich geestelijk verwant voelt. Hij heeft uitgebreid citaten gesprokkeld: bij Handke, Gombrowicz, Yourcenar, Golding, I.B. Singer, en nog een resem anderen. De meest opvallende aanwezigheid is echter die van Maurice Gilliams. Hij duikt op in het beeld van de man aan het venster, in de problematiek van Wahrheit en Dichtung, in de thema's van eenzaamheid en vergankelijkheid, in de pleidooien voor een betere maatschappelijke waardering van het kunstenaarschap, in het streven naar een perfecte vorm en het zoeken naar een wezensbepaling. ‘Wat me aanspreekt’ zegt Alstein over Gilliams ‘is de ernst die aan dit schrijven ten grondslag ligt... Wat me met andere woorden steeds weer boeit is de opgebrachte aandacht en het literaire streven naar nooit verzwakkende concentratie.’ (21) Alstein heeft onmiskenbaar ook dat ernstige verantwoordelijkheidsgevoel als schrijver. Maar op één punt liggen ze mijlenver uit elkaar. Gilliams kende aan het streven naar het perfecte kunstwerk een maatschappelijke waarde toe. Hij ging daarin zo ver dat hij in De kunst der fuga zijn ideaal als volgt formuleerde: ‘Het gedroomde boek zonder gebeurtenissen, zonder intrige, zonder beschrijving, zonder merkbaar begin of einde.’ Voor Alstein daarentegen ligt de maatschappelijke waarde uitsluitend in het engagement, in een resolute keuze tegen de literatuur: ‘een man van papier ben ik niet’ (70). Ook weigert hij Paul De Wispelaere te geloven die in zijn jongste boek schreef: ‘Wie schrijft en leest schakelt het leven uit, maar ervaart het op deze manier in een mengvorm van heldere droefheid, inzicht en verrukking die het geleefde leven zelf nooit bieden
kan’ (70).
Het is duidelijk dat Alstein een lange weg heeft afgelegd na het babbelproza uit zijn beginperiode. Hij heeft, zonder grenzen te verleggen, een intelligent boek geschreven dat interessante gedachten bevat, verwoord in een soepele, hoewel soms wat zweverige stijl. De zwakke passages waarin de spanning afknapt, weet hij doorgaans snel te doen vergeten.
Alstein, De uitgedaagde werkelijkheid. Hadewijch, 1987.