en obsceniteiten. De fascinatie die hiervan uitgaat is, tevens op het metaniveau, de bestaansreden van deze bundel. De papegaaieschommel is een verzameling van dergelijke ‘verkeerde verhalen’, van ‘jammerlijke storingen’.
Ook elders in het boek ontplooit zich een waaier van frustraties en angsten, hallucinaties, zelfkwellingen, macabere en vunzige fantasieën. Alle personages zijn verliezers, bewoners van een Waste Land, tot de kinderen toe. In het slotverhaal met de ironische titel ‘De heilige familie’ lijdt het achtjarige jongetje Bensjie aan ‘mukodose’. Hij verblijft afwisselend bij zijn moeder, die haar desillusies op een reeks minnaars botviert, en zijn vader die door zijn werk in de vrieskelders aan zijn oorlogstrauma probeert te ontkomen, ‘Om je bij -20° te handhaven moest je hard zijn. Je moest al het weke uit jezelf wegbannen en hard en ondoordringbaar worden als het ijs zelf.’ (107) Maurice kan echter zijn beschermende liefde voor zijn zoon niet bevriezen. ‘Het is afschuwelijk te zien hoe kinderen moeten lijden - hun troosteloze weerloosheid.’ (123) Omdat hij zich machteloos weet om zijn kind tegen het leven te beschermen, doodt hij het.
Een gelijkaardige moord uit medelijden is het thema van ‘De goede dood’. Hamit, ‘een dikke turkenjongen van een jaar of veertien’ (97) duwt zijn wrakkige opa, die aan kanker wegteert, uit het raam van de twaalfde verdieping. Toch kan je in geen van beide verhalen de dood als een verlossing ervaren. De auteur houdt de beklemmende ambiguïteit over het slot in stand, omdat de dood eigenlijk tweemaal door iemand anders wordt gekozen. Zelfs het einde van het lijden wekt een onbehaaglijk gevoel.
Het kind dat in ‘De heilige familie’ voorkomt, draagt dezelfde naam als de idiote zoon uit Faulkners The Sound and the Fury, Benjy, en beide verhalen vertonen, ondanks het verschil in omvang, wel meer overeenkomsten. Zo delen ze de pessimistische visie op de condition humaine waarbij de weerloze onschuld van het kind centraal staat. Ook de stijl van Grauws heeft iets van Faulkner. Grauws is bijzonder visueel ingesteld, heeft aandacht voor details die pas later belangrijk blijken en hanteert een concrete, directe taal. Zijn ervaring als journalist zal hier wellicht niet vreemd aan zijn. De gebeurtenissen worden meestal scenisch verbeeld en zonder discursieve commentaren aan elkaar gevoegd. Zijn werk krijgt hierdoor een sterk filmisch karakter.
Toch is deze schrijftrant niet kaal. Af en toe wordt er gebruik gemaakt van symboliek, zoals in het eerste verhaal ‘Adams rib’. Stevens machteloze angst en onbegrip voor vrouwelijke gevoelens worden verbeeld in het obsederende beeld van krijsende pelikaanjongen. ‘Maar die pelikanen..., sla me dood, die zijn obsceen. Wijfjes voeren de jongen zelfs hun eigen vlees op. Dat is geen verzinsel. Het staat in de bijbel. Moederliefde heet dat, kinderen, geen verzuurde, brakke melk. Kleffe, in verrotting schurkende moederliefde.’ (13)
De papegaaieschommel treft de lezer genadeloos op de gevoelige plaatsen, zo staat op de achterflap te lezen. Dit klopt, deels omdat de gebeurtenissen in al hun brutaliteit worden weergegeven, en met berekende contrasteffecten worden neergezet. Zo wordt het effect van ‘De goede dood’ nog verhoogd doordat het relaas wordt onderbroken door cursiefpassages, met getuigenissen van geweld en doodslag, een procédé dat herinnert aan Menuet van L.P. Boon. De verhalen krijgen echter hun shockeffect vooral door de schaamteloze nieuwsgierigheid waardoor de auteur lijkt gedreven en waarin je als lezer tegen wil en dank wordt meegesleurd. Je wordt gedwongen om de fascinatie voor deze macabere zwartgalligheid mee te ondergaan. Dat de auteur ondanks deze voyeuristische afstandelijkheid toch een gevoeligheid in dit proza kan leggen, getuigt van grondig vakmanschap.
Wie wil weten wat de Engelsen bedoelen met een ‘unputdownable’ moet deze verhalen maar eens ter hand nemen.
Gilbert Grauws, De papegaaieschommel. Leuven, Kritak, 1987.