| |
| |
| |
Drie ogen zo blauw: het kwikzilveren brein van Freddy de Vree
Jean-Paul Den Haerynck
Meer uitgesproken dan in vroeger werk, maar tegelijk ook suggestief-romantisch, zet Freddy de Vree in zijn jongste dichtbundel Drie ogen zo blauw eenheid en gespletenheid tot elkaar in perspectief. In het lange motto van William Gaddis spiegelen zich al thema en toon: mensen raken elkaar nooit wezenlijk, en waar ze elkaar raken weerhouden ze elkaar ervan tot het wezenlijke, ook van zichzelf, door te dringen. Gaddis' metafoor van aanrollende golven geeft een perfecte aanwijzing voor deze poëzie van De Vree. Zowel in de horizontale, botsende beweging van verzen en cycli, als in de verticale wenteling van allusies en betekenissen vindt de lezer wat de mens niet vindt: essentie, taalessentie.
Een sleutelcyclus in de bundel is ongetwijfeld ‘Spiegelbeelden’, 9 gedichten bij beeldende kunst. De Vree heeft er nooit een geheim van gemaakt dat de taal even noodzakelijk is bij het beschouwen van kunst als de beschouwing zelf. Zonder woorden immers kan het beeld niet worden gevat, kan het visuele niet worden geëssentialiseerd. Tegelijk blijkt de plastische kunst ook de ultieme mogelijkheid om aan de tirannie van het woord te ontkomen. Die dualiteit doorweeft ook ‘Spiegelbeelden’: De Vree houdt zichzelf en de lezer een spiegel voor, combineert de expressieve krachten van woord en beeld tot een dubbelwereld, die verduidelijkt en verhult tegelijk.
Hij verduidelijkt waar in het alledaagse omgaan met elkaar, met de liefde, met de taal niet bij stilgestaan wordt; in het voetspoor van Jef Verheyen expliceert De Vree zijn poëtica als ‘ik schilder om te zien’. Maar een spiegelbeeld laat niet alleen scherp de werkelijkheid zien, het maakt ook bewust van de kunstigheid, van de schijn: het zet ‘links (...) wat we rechts weten,/(...) leert dat we alleen maar schijnen wat we zijn.’ (p. 31) De allusie op Plato's grot en de links-rechts-verwisseling verwezenlijkt De Vree ook op het niveau van de taal, door echoënde associaties bijvoorbeeld, door zegswijzen om te keren, door versprekingen (‘Verzint aleer gij bemint’) en fraaie chiasmes (‘in dit moment van liegen en betrouwen./(...) Herinnering aan een stonde van trouwen en beliegen,/dag brengt geen raad, nacht bergt verraad.’ (p. 31)
| |
De alchemistische droom
Het hoeft hier uiteraard niet om reële spiegels te gaan, zoals bij het werk van Marcel Broodthaers, dat De Vree aanhaalt, is gebeurd. Ook een Venus & Cupido van Velazquez, een zelfportret van Rembrandt of de ‘Mona Lisa’ vervullen dezelfde functie: afbraak van de dagelijkse of voorgewende realiteit, het failliet van de mythe én van de liefde aan het licht brengen. Tegenover de ogenschijnlijke roerloosheid van da Vinci's schilderij (‘de herinnering aan stilstand en stilte’) stelt Freddy de Vree het wervelende proces van de 16de eeuwse alchemist en maniëristisch schilder Parmigianino, die in de weer is met vuur en retorten, die materie smelt en verdampt, condenseert, precipiteert. De kijker/lezer wordt in het kikkerperspectief van nieuwsgierige bewonderaar geduwd, terwijl de schilder zelf vanuit het duister van de alchemistenwinkel hautain op ons neer kijkt. De Vree stipt aan: ‘Hij stijgt niet op./Gekluisterd, net als wij, geboeid in een zelfde soort kerker//Beneveld door het dode water/ziet men hem zwellen en zweven, maar in zijn kolf./De gebrande eert het vuur.’ (p. 25)
De mislukking van de alchemistische droom is voor De Vree geen débacle, er is nauwelijks een duidelijker metafoor voor zijn poëtische techniek denkbaar. Wat da Vinci zijn beroemde ‘Mona Lisa’
| |
| |
meegaf was niet meer dan een aanzet, wat hij in het ongewisse liet de essentie. ‘Schrijven is zilver, wissen is goud’ verenigt De Vree aforiserend het Mona Lisa-mysterie met dat van de alchemist tot zijn ars poëtica. Ook al zal ook zijn woord slechts geduid worden bij de gratie van zijn oorsprong, zijn achtergrond:
Te lang heeft de schilder haar opgeroepen
in dit bezworen landschap dat haar vreemd is
en dat ze nooit verlaten heeft, nooit verlaten zal,
nooit bewandelen zal. (p. 24)
Taal is de essentie van de dichter, is zijn begin en zijn basis van bestaan. Welke legeringen de woordbetekenissen aangaan, welke ingewikkelde processen voortgang vinden, het is duidelijk dat waar iets nieuws ontstaat, iets anders onherroepelijk verloren gaat:
Zo blijft in gesmolten ijs
niets van de vorm die verzwond, niets van de zon die won.
De tijd is niets en eeuwigheid. (p. 27)
Van alle dieren is alleen de mens in staat zich rekenschap te geven van de diepere betekenis van de tijd. De mens is een paradox, vastgeketend aan zijn historiek, maar altijd vluchtend naar vrijheid, vastgepind in het hier en nu, maar tegelijk bezig door het ordeningsprincipe van de tijd heen te zien naar het afwezige en het onvergankelijke. Tegenover de tijdsparadox heet het op de volgende pagina: ‘nijdig gewond in de klaarte,/rood komt bloot./Schenk ons die onverwachte dood.’ (p. 26) Zowel een zoeken naar dood als naar leven dus. Ook in zijn vorige bundel Moravagine of de vervloeking (1982) bleek al De Vree's gespletenheid in dit opzicht: ‘Dood of leven: schrijven is naar geen van beide streven.’
Die gespletenheid manifesteert zich niet alleen in de ars poëtica van De Vree als een essentieel onderdeel ervan, ze maakt ook het wezen van de mens uit. De dichter stelt de paradox samen uit taalessentie en aan feiten gebonden allusies, uit stilstand en beweging, uit symboliek en barok taalspel, maar trekt die nu ook door tot het dichterlijke ik-personage. De Vree is een dichter die zichzelf verzamelt en opsplitst in zijn personages, zijn cycli, zijn publikaties. Hij is in zichzelf op zoek naar dé mens, in de ander op zoek naar zichzelf. Dat blijkt hiervoor al uit de kunstenaars waaraan hij zich spiegelt, dat blijkt evenzeer uit zijn vroegere bundels, waarin nauwelijks verhulde dubbelficties optreden (Moravagine werd geïnspireerd door de autobiografie van de schizofreen Lester Crowley!).
| |
Tweespalt: een paradox. Loutering: een eindpunt.
De Vree speelt dit dualistisch karakter van zijn poëzie ook uit in de realiteit, door zijn dichtbundels in de fictie binnen te halen. In 1969 publiceerde hij twee dichtbundels onder het pseudoniem Marie-Claire de Jonghe. Net als de slotcyclus van Moravagine heeft De Vree Drie ogen zo blauw opgedragen aan diezelfde Marie-Claire. Ik herinner mij niet direct of de dichter zelf blauwe ogen heeft, maar ik vermoed dat de op zich absurde woordspeling in de titel beslist meer is dan een speelse variatie op het bekende sentimentele cliché. Gezien De Vree's pseudoniem een afsplitsing, wellicht een complement is dat zowel tot zijn werkelijkheid (auteur) als tot zijn fictie (personage) behoort, suggereert de titel dat we niet kunnen blijven staan bij een louter psychologische interpretatie. In een zowel goddelijk als alchemistisch geïnspireerd proces verweeft De Vree - zoals de oude bereiders en zoekers van de chemie - filosofie en mystiek, werkelijkheid en mogelijkheden. De alchemist streefde niet alleen naar de steen der wijzen, maar ook naar de eigen loutering. In een gedetailleerder analyse dan hier kan worden verricht, zou kunnen blijken in hoeverre De Vree een moderne alchemist is. Ik geef slechts enkele herkenningspunten aan. Uit het kleurenpatroon in zijn gedichten haal ik als voorbeeld dit vers: ȘEen stem die bidt wordt wit, eindig en stoffelijk/(...) rood komt bloot./Schenk ons die onverwachte dood.ș (p. 26) Ondubbelzinnig verwijst de dichter hier naar de gespletenheid en de voltooiing van het veranderingsproces in de alchemistische leer. Eén van de afbeeldingen in Splendor Solis (Salomon
| |
| |
Trismosin, 16de eeuw) toont het moment waarop de gevleugelde godin van de alchemie de modderman, wiens linkerarm al wit begint te worden, een rode mantel reikt. Die moet hem verder louteren, zijn gespletenheid opheffen en hem éénmaken met de alchemistische eenheid die inzicht heeft verworven in het grootste en het kleinste. Loutering: het eindpunt van leven en dood.
Er zijn natuurlijk meer argumenten voorhanden om Drie ogen zo blauw in een alchemistisch referentiekader te plaatsen. Opmerkelijk is bijvoorbeeld al dat het openingsgedicht besluit: ‘Geen vlies van vlees,/een dun enigma van weten/scheidt ons van voelen en ervaren.’ (p. 9)
Naast de allusie op de alchemie onderscheidt de dichter zich hier als intellectueel. Het empirische kennen wordt niet uitgestoten maar het lichte overwicht van de ratio is voor De Vree doorslaggevend. De mens is meer dan de fysieke eenheid die hij voorgeeft te zijn, meer dan vlees en bloed in een huidzak, die reageert op prikkels van de zintuigen. De mens kan zich losmaken van het hier en nu en de tijd afdoen als een manier om zijn leven te structureren. De glans van het zelfreflecterende bewustzijn (‘kwik van het brein’ p. 77), het besef zichzelf te zien als deel van het geheel, als een veelvoud van mogelijkheden die al dan niet worden gerealiseerd maar die alle tot het bewustzijn behoren, als onderdeel van temporele levenscycli en er tegelijk los van staand, moet zijn verzen zowel met elkaar verbinden als van elkaar scheiden. De tweespalt is in zijn potentie alomtegenwoordig, in dat stadium tussen immobiliteit en beweging, tussen symbool en herinnering (‘De spleet is sterker dan de dam’ (12), ‘(...) dichtingen gapen’ (15). Daardoor kan de mens enerzijds ontsnappen aan de dood, aan de ongrijpbare tijd (alles is ‘Voorbij. Voorbij’ - ‘Paar, onpaar, niets is volbracht’), maar blijft hij anderzijds onvermijdelijk klem zitten in het besef van die dood, in zijn vervloekte menselijke paradox:
Toen viel, verlate griezel, alles dicht.
Geen licht. Ontbloten en fouilleren. (p. 17)
| |
Virtuositeit en jeuk
Zo kan onder tragische wendingen een melancholische inslag schuil gaan, kan onder de erotiek die vooral in de titel/slotcyclus uitgeleefd wordt een sterke ironie aan het licht komen. De taalvirtuositeit die hier even herinnert aan de speelvelden in Herman De Conincks De lenige liefde (‘Als je een van haar twee benen zag/Wist je waar de zomer lag’ p. 82) en aan volksliedjes, mondt uit in een verjongingskuur waarmee de ‘ik’ de onsterfelijkheid wil benaderen. De droom van het eeuwig leven door de vereniging van man en vrouw (zie ook de eerder genoemde louteringscène uit Splendor Solis) verwoordt De Vree in archaïserende stijl:
En toen ik haar licht kermend kussen moest
wist ik dat ik op sterven stond
voorgoed, in haar karmijnen mond.
(p. 88/slotregels van de bundel)
De Vree bewijst een taalkunstenaar te zijn die in een vermenging van taalvelden, stijlen, betekenissen in elk vers boeiend en verrassend overkomt. Prachtig dubbelzinnig wordt ‘licht’ uitgespeeld in het aangehaalde vers, nadat het eerder al de richting van deze hele cyclus had gemetaforiseerd:
Alles verzaken. Niet aanraken.
Een ademstoot is al te wreed, te bruut.
Ze moet voorbij de rand van zichzelf gebracht
zacht als een stofje in een bundel licht. (p. 85)
De Vree's verzen worden gedragen door een sterke dramatiek en mystiek zonder ooit de concrete verbeelding en de eigentijdse wereld los te laten, zelfs als onthechting het motief wordt. Zijn verzen cirkelen in verschillende lagen rond tegenpolen die zich nooit anders zullen verzoenen dan ze zich in de mens zelf verzoenen. D.w.z. in het geheel niet, of voortdurend. Schijn en werkelijkheid worden hard en kwetsend gepolariseerd. Het lieflijk geurende beeld van een vrouw valt in scherven bij het onthullen van de rolstoel ‘waar onze blik van wegsprong als een rat’ (p. 75). Voortdurend is er het gevaar van de rotsen te storten: ‘Bijna van nu naar nooit’ (p. 73), is de liefde onontkoombaar een illusie, is de hoop na dit leven zijn bestemming te bereiken
| |
| |
volkomen ijdel, want in de verwoording zelf al totaal ondermijnd en als onwaarheid afgewezen: ‘Heel even na dit leven nog/zichzelf - niets, nietwaar - te zijn’ (p. 77)
De cirkelconstructie van de cyclus ‘Drie ogen zo blauw’ (het slotgedicht beantwoordt uiteindelijk de vraag uit het openingsgedicht) beklemtoont op een erg duidelijke manier hoe gesloten de wereld is waarin De Vree met zijn transformaties experimenteert. In de in die zin ook al betekenisvolle titel ‘Op een eiland’ werkt De Vree op formeel vlak verder. In deze cyclus spiraalt de beweging op en neer over het Griekse eiland Skopelos rond het zwart (smart) -wit (trap) - contrast van de eerste verzen. Door de seizoensgebonden gang van het leven (cyclus I) en het lichte, cultureel rijke landschap van ‘Toscane’ (cyclus III) belandde de dichter al terug bij zijn vertrekpunt. Zowel temporeel als ruimtelijk: ‘Stapelplaats voor verloren leven, afgedane zaken./Thuis.’ (p. 20) Zowel sociaal als individueel: ‘Paar, onpaar, niets is volbracht’ - ‘Men houdt zichzelve vast, en niet die ander’. De bekentenissen die tegen de Danteske zoektocht en het Toscaanse land worden doorgelicht komen evenmin verder dan de totale en absolute verzanding in het ego, waarmee allicht Drie ogen zo blauw de twee-eenheid die vooral en tenslotte twee is, verklaart.
Telkens weer sta je als lezer versteld van de ingenieuze weefnetten die De Vree uitspreidt tussen woorden, gedichten, bundels. ‘Villa Morgana’ echoot hier na uit Moravagine en het waanbeeld der zintuigen ‘fata morgana’: ‘Hou de liefde achter de hand,/genot is aan geduld, geduld aan jeuk verwant.’ (p. 74) De lezer voelt overal jeuk in deze bundel.
Freddy de Vree, Drie ogen zo blauw, Amsterdam, De Bezige Bij, 1987, 88 p.
|
|