Vrij Nederland. Boekenbijlage 1983
(1983)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Rudie KagieHet literair café, de huiskamer, het buurthuis, de studentenvereniging, het jongerencentrum, de Vestdijk-kring, het Vrouwengilde, de boekhandel: daar lezen schrijvers voor uit hun werk en praten ze met hun lezers. Zo leest Remco Campert tussen de namaaksneeuw, Bert Schierbeek in een Muzisch Spektakel, Hilbert Kuik naast de open haard. Voor deze door Vrij Nederland gemaakte CPNB Literaire Boekengids reisde Rudie Kagie door Nederland, van Dordrecht tot Lelystad, van Enschede tot Breda. ‘Dat boek is toch in feite één grote vraag naar de zin van het leven?’ | |
De huiskamer‘De schrijvers, voor hen is het leuk. Zij zijn onze gast.’ Dertig stoelen stonden, als in de bioscoop, in lange rijen in het gelid. De schrijver Hilbert Kuik had, toen hij de huiskamer binnenkwam, quasi-ontsteld uitgeroepen dat hij nimmer in zijn leven zo'n menigte vrouwen bij elkaar zag. Met stille aandacht werd naar zijn voorlezen geluisterd. De open haard knisperde, een glaasje water stond onder handbereik van de auteur. Na anderhalf uur, toen de schrijver was uitgelezen, was er gelegenheid tot het stellen van vragen. Waar zijn volgende boek over ging. Wanneer dat uitkwam. Hoe het te verklaren was dat zoveel doktoren de literatuur bedrijven. En of hij het ‘niet te eng’ had gevonden, zo tussen al die vrouwen. Was hem honderd procent meegevallen, zei Kuik. Hij had er tevoren wel wat tegenop gezien en een béétje eng vond hij het echt, te oordelen aan de donkere vochtkringen op okselhoogte van zijn overhemd. Toen hij tegen het vallen van de schemering richting Amsterdam vertrok, kreeg Hilbert Kuik een zak appels mee.
Mevrouw Otto was tien jaar geleden, toen haar man nog landdrost van de Zuidelijke IJsselmeerpolders was, op het idee gekomen. Lelystad lag als een verlaten enclave in het drooggelegde land. Op het gebied van de letteren en de muziek viel er nagenoeg niets te beleven. Wat was er op tegen, elke maand een andere schrijver te verzoeken om bij haar thuis in de woonkamer te komen voordragen uit eigen werk? Vrouwen uit de omgeving met belangstelling konden komen luisteren. Zo begon het en de verbluffend simpele formule is nog steeds een succes. De kosten van de middagen worden aan het begin van het seizoen hoofdelijk omgeslagen over de vaste bezoeksters: zij betalen f 35, - per persoon. Mevrouw De Koning was er vanaf het prille begin bij. ‘In de polder hoorde je nooit meer een goed verhaal, wat je vroeger wèl had,’ zegt ze. ‘De mannen horen van alles op hun werk, dat hebben vrouwen niet. Wat de radio uitzendt is niet veel bijzonders. Daarom was ik hier zo blij mee. Ik dacht: eindelijk hoor je weer heel iets anders. Een goed verhaal met inhoud.’ Half-schrijvend Nederland, van An Rutgers van der Loeff tot Lidy van Marissing, maakte kennis met de fauteuil en de open haard in huize Otto. De gastvrouw stelt het repertoire samen aan de hand van recensies, die zij zorgvuldig uitknipt en bewaart. Zo komt ze op ideeën. De vaste bezoeksters krijgen het programma van de komende maanden keurig op een lijstje, zodat ze zich kunnen verdiepen in het werk van auteurs die hun opwachting zullen maken. Maar niet iedereen heeft zin of tijd om zich terdege voor te bereiden. ‘Ik ben soms nogal teleurgesteld, na zo'n middag,’ bekent mevrouw Otto. ‘Dan hebben we hier een schrijver, die ontzettend veel geschreven heeft en dan komen er maar weinig vragen los. Een schrijver wil graag kennismaken met zijn lezerspubliek, maar er komen hier ook vrouwen waarvan ik weet dat ze niet vaak een boek inkijken. Aan de andere kant hoor je vrouwen die weinig lezen zeggen: het is zo zalig bij jullie, het is heerlijk om hier te komen. Dat is het sociale aspect. De gezelligheid.’ Mevrouw Heesterman, die op de literaire middagen altijd trouw van de partij is, zegt: ‘Het is natuurlijk leuk voor mevrouw Otto als er een geïnteresseerde vraagstelling komt.’ De organisatrice veert op: ‘Leuk voor mìj? De schrijvers, voor hen is het leuk! Zij zijn onze gast.’ Mevrouw Heesterman: ‘Ja, maar voor jou net zo goed. Je hebt zèlf gezegd: waarom moet ìk altijd weer de vragen stellen? Het is voor jou toch leuk als de anderen iets vragen?’ Mevrouw Otto: ‘Ja, dat is waar. Ik nodig de schrijvers uit, maar dat doe ik in naam van jullie.’ Mevrouw De Koning tot mevrouw Otto: ‘Ja, maar je voelt je wel verantwoordelijk dat de zaak goed loopt, Ank. Als iedereen hier stommetje zit te spelen dan denk jij bij jezelf: wat ellendig voor die schrijver. Dus dan is het toch prettiger voor jou als er vragen gesteld worden?’ Het is een kwestie van hoffelijkheid tegenover de auteur, vindt mevrouw Louwes. Je moet zo'n man niet uitnodigen als | |
[pagina 35]
| |
je niets van hem gelezen hebt: ‘Hij moet zich daar open en bloot geven, terwijl jij niet de moeite hebt genomen een stap naar hem te doen. Het moet van twee kanten komen.’ Een lijfelijke ontmoeting met de mens achter de kunstenaar voegt een dimensie aan zijn of haar werk toe, vindt mevrouw Heesterman. Ze geeft een voorbeeld: ‘Over Elly de Waard en haar gedichten had ik wel het een en ander gelezen, maar aan haar bundels kwam ik niet toe. Toen is ze hier geweest. Daarna ben ik haar poëzie gaan lezen. Dat was een verrijking. De persoon die ze is, vind je terug in haar gedichten. Door de manier waarop ze bij het voorlezen een bepaald accent legt begrijp je beter wat ze bedoelt.’ Mevrouw De Koning: ‘De ene keer zegje: het was een zalige middag. De andere keer zeg je: het was leuk om erbij te zijn, maar ik ben het in geen enkel opzicht met de schrijver eens en z'n boeken, daar vind ik ook niks aan. Bert Schierbeek vond ik iets verschrikkelijks om te lezen, maar die middag dat hij hier was heb ik met de oren en ogen wijd open gezeten. Verrukkelijk, zo'n middag. Maar ik zal van m'n leven niet iets van hem lezen.’ Mevrouw Louwes: ‘Een goed gedicht dringt ontzettend door, dat blijft hangen. Ik heb het zelfs zo, dat als ik na een jaar zo'n gedicht weer overlees ik bij mezelf zeg: hee, dat heeft-ie voorgelezen. Dan kun je dat in gedachten weer helemaal horen. Ik vind gedichten moeilijk. Ik heb het ook nooit geleerd, vroeger, maar door die middagen lees ik ze af en toe.’ Mevrouw Otto: ‘De schrijver begint de ene keer heel enthousiast aan zijn verhaal, de andere keer heel verlegen. Het is opvallend, dat de mensen die verlegen beginnen er in de loop van zo'n middag helemaal in komen.’ Mevrouw De Koning: ‘Het is haast nooit zo geweest, dat er geen band tussen ons en de schrijver ontstond.’ Mevrouw Otto: ‘Henk Romijn Meijer was ook zo enig. En Gerben Hellinga! Ik kan het niet, zei hij, ik ben dit soort bijeenkomsten helemaal niet gewend. Hij stond er ook zo raar bij, in een spijkerbroek en een t-shirtje. Hij zei: ik voel me stuntelig. Maar van wat hij zei hebben we genoten.’ Mevrouw Heesterman: ‘En dan Edgar Cairo! Die voordracht! Hij ging erbij zingen en trommelen en dan die stem van hem! Het viel me op, dat die jongen ons helemaal niet aankeek. Hij had een bril op, maar je zag hem niet iemand aankijken. Dat vond ik heel opvallend bij Edgard Cairo.’ Mevrouw De Koning: ‘Als het geanimeerd is, dan vindt zo'n schrijver het ook leuk. Als wij er met een plezierig gevoel vandaan komen, dan voelt hij zich ook prettig.’ Mevrouw Heesterman: ‘Mensje van Keulen kwam hier en zei bij voorbaat, dat ze niet over haar persoonlijke dingen wilde praten. Met als gevolg dat het daarna toch een beetje die kant op ging; mensen zijn daar nu eenmaal in geïnteresseerd.’ Mevrouw Otto: ‘Ze zat een beetje moeilijk. Om de discussie op gang te krijgen heb ik toen wat controversiële vragen gesteld en toen kwam ze ineens helemaal los. Na afloop was ze blij dat het zo gegaan was. Met Christine Kraft hebben we het meegemaakt dat ze zei: dat hoeven jullie helemaal niet te vragen, dat staat in mijn boek. Dat is natuurlijk een heftige discussie geworden.’ Mevrouw De Koning: ‘De één is weerlozer dan de ander. Je hebt mensen, die erg makkelijk over bepaalde zaken praten. Hanny Michaelis was bij voorbeeld heel erg open, wat sommigen vervelend vonden.’ Mevrouw Otto: ‘Dat kwam ook door de mening die ze had. Ze mag toch wel een mening hebben? Als je geen kinderen wilt, dan is dat een keuze die te respecteren valt.’ | |
[pagina 36]
| |
Het buurthuis‘Ik heb het idee dat hij best spontaner zou willen zijn’. Er is voor de vrije zaterdagavond een levendiger uitgaansoord denkbaar dan Sterrenburg, de nieuwbouwwijk van Dordrecht, waar op dit uur van de week de wind als een langgerekte geeuw door de uitgestorven straten giert. Gelukkig maar dat buurthuis De Keet er staat om de dooie boel in Sterrenburg wat op te vrolijken met ‘sociaal cultureel werk’. In het zaaltje waar overdag WAO'ers aan zelfhulp doen en vrouwen zich oriënteren in de samenleving presenteert De Keet één zaterdagavond per maand een ‘literair café’. Heden lezen Inez van Dullemen en Ger Verrips voor uit eigen oeuvre. Lang voor hun komst is een jongen bezig het vertrek zodanig aan te kleden dat een atmosfeer ontstaat die bij het onderwerp past. Hij prikt affiches aan de wand: ‘Veelzijdig, actueel, voor iedereen - uw openbare bibliotheek.’ Op de tafeltjes worden kranten en tijdschriften gelegd, die het zaaltje de aanblik van een slordig leescafé moeten geven. Liesbeth, een 17-jarige scholiere die in de loop van de avond een paar van haar gedichten zal voorlezen, vertrekt om Inez van Dullemen af te halen van het station. Ger Verrips bereikt het buurtcentrum op eigen kracht. Het comité van ontvangst herkent in hem, als hij in duffelse winterjas en met ietwat verwilderde oogopslag op de drempel verschijnt, niet onmiddellijk de vermaarde auteur. Als iedereen er is, inclusief dertig toehoorders, kan de soirée beginnen. Eigenlijk is dit de avond van Liesbeth: zij mocht het programma samenstellen. Trudy Garcia, de presentatrice, leidt de medewerkenden van de avond in met een opsomming van hun antecedenten. Ze kondigt Liesbeth aan als een veelbelovend, jong talent: ‘Er staat geen woord te veel in haar gedichten.’ Ze vraagt of Liesbeth het publiek wil uitleggen, waarom Inez van Dullemen en Ger Verrips haar uitverkoren schrijvers zijn. ‘Van Inez sprak vooral de roman De vrouw met de vogelkop mij erg aan, ik had het idee dat het boek helemaal in me kroop,’ zegt Liesbeth. Verrips belandde op haar verlanglijstje vanwege Nathalie: ‘Een fantastisch boek.’ Vóór de pauze citeert Var Dullemen met instemming Céline, die de lezer als passagier van de schrijver voorstelde - ‘dat vond ik eigenlijk wel een leuk beeld’ - en Vincent van Gogh, die zijn broer Theo adviseerde ‘te leren zien, te leren ruiken, te leren leven’. Dáár gaat het om! Na de pauze citeert Verrips met instemming Truman Capote die vond dat een verhaal pas àf is ‘als je er niet meer over kunt lachen of huilen’. Als de auteurs zwijgen is het woord aan de zaal. Zijn er nog vragen? Mevrouw Van Dullemen, u had het net over een grafzerk, waar een jaartal op stond. Welk jaartal was dat ook alweer?’ ‘1492 vóór Christus.’ ‘Ja, dat zei u net ook. Maar dat kan toch niet? Ze wisten toen toch nog niet, dat 1492 jaar later...’ Ach, pardon, een kleine verspreking. Het staat gelukkig goed in het boek. Trudy Garcia, de presentatrice, woont in een eenvoudige flat, die ze te klein vindt. Haar man is industrie-bankwerker, ze | |
[pagina 37]
| |
weet wat het is om met een buitenlander getrouwd te zijn; die van haar komt uit Spanje. Op haar zeventiende, dat is twintig jaar geleden, werd ze moeder. De jongste is nu tien. Van de literaire avonden in De Keet leert ze veel, maar het is inspannend. ‘Ik zal eerlijk zeggen, na die avond met Inez en Ger ben ik volledig in elkaar geklapt. Ik had echt een dag of drie nodig om weer tot rust te komen. Het put me emotioneel uit, de voorbereidingen en dan de avond zelf. Als ik moet presenteren, dan eet ik de hele dag niet. Van de zenuwen. En de volgende dag, als die ballast van me af is, zit ik maar te schrijven in mijn dagboek. Je moet die indrukken kwijt, je kunt er niet mee bezig blijven. Ik ben een gevoelsmens. Hoe iemand overkomt is heel belangrijk voor mij. Als Inez van Dullemen binnenkomt zie ik daar geen schrijfster staan die ik weet niet hoeveel boeken heeft geschreven, nee, wat ik zie is een vrouw. Iemand met een stuk onzekerheid. Ik probeer de mens achter de schrijver te ontdekken. Inez vond ik een hele lieve vrouw, ze kwam spontaan op me over. Van Ger Verrips heb ik een gevoel overgehouden dat ik al uit zijn boeken had: hij zegt een hoop, maar wat je nou nèt van hem wilt weten, dat zul je nooit uit hem krijgen. Ik heb het idee dat hij best spontaner zou willen zijn, maar dat er iets is dat hem tegenhoudt. Je merkte dat ook aan de manier van vragen beantwoorden. Inez van Dullemen was echt spontaan, ze durft zich rustig te verspreken, niks aan de hand, maar ik denk dat Ger Verrips het helemaal niet leuk zou vinden als hem zoiets overkomt.
Maar hij kan prachtig schrijven. Ik heb Nathalie gelezen. Het rare was, dat ik die avond in De Keet steeds het idee had, dat het Maarten was, de hoofdpersoon uit Nathalie, die daar achter de microfoon stond. Maar het wàs Ger. Dat beeld kan ik niet kwijt raken. Ger Verrips en Maarten, dat blijft voor mij één persoon. Hij zei wel, dat het boek deels autobiografisch is en voor een ander deel op fantasie berust, maar ik voor mij heb het zò ingevuld, dat híj Maarten was. Dat was fout van mij, nu raak ik dat beeld niet meer kwijt. Ik vond hem wel vriendelijk die avond, er ontbrak alleen een stuk warmte. Dat kan gebeuren tussen mensen. Dat er gewoon een onzichtbare muur staat.’
Joop van Halen, part time-buurthuiswerker van De Keet, komt in Rotterdam regelmatig langs de opvallende neonletters die een dichtregel van Lucebert uitschreeuwen: Alles van waarde is weerloos. Als hij dat leest, moet de welzijnsfunctionaris altijd aan zijn literaire avonden denken. Er zijn problemen met de gemeente over de subsidie. De organisatoren krijgen het verwijt, dat zij een ‘elitaire activiteit’ ontplooien. Een wethouder noemde het een ‘lachertje’ dat iemand als Levi Weemoedt in het buurthuis komt opdraven, want wat hebben de gedichtjes van die man eigenlijk met poëzie te maken? ‘Nou, toevallig vond ik de opmerking van de wethouder een lachertje,’ zegt Van Halen grimmig, ‘want Levi Weemoedt is helemaal niet bij ons geweest.’ Er zit iets anders achter. Niet alleen De Keet maar ook de gemeentelijke dienst Kunstmin organiseert literaire avonden, maar dan in cultureel centrum 't Hof. ‘Voel je 'm? Het is pure kinnesinne.’ Joop van Halen windt zich op: ‘Bij ons komen toch altijd wel zo'n dertig, veertig belangstellenden. Daar zijn ze bij Kunstmin jaloers op. Die hebben soms niet meer dan drie, vier man publiek in de zaal zitten. De schrijvers worden er lullig ontvangen, lees maar wat Biesheuvel er op pagina 108 van De weg naar het licht over schrijft. Vergelijk dat eens met wat Sal Santen op pagina 66 van Schimmenspel over ons heeft geschreven.’ | |
[pagina 38]
| |
De aanbevolen lectuur er op na geslagen. Het staat er echt, zwart op wit. J.M.A. Biesheuvel schrijft, onder het kopje Een avond in Dordrecht: ‘Van de veertig keukenstoelen waren er zeven bezet. Ik keek Joop vragend aan. “Zes man zijn van een Jazzband die ons optreden komt opvrolijken,” fluisterde hij, “de zevende zal publiek wezen.” Joop ging links van het podium zitten, ik rechts. Er was geen voorzitter om ons welkom te heten.’ Sal Santen schrijft over De Keet: ‘Men had slechts 40 mensen uitgenodigd om de belangstelling te beperken, met het gevolg dat er niet meer dan 15 waren. Maar gelukkig heeft men er een oplossing voor gevonden door nog anderen te waarschuwen en ten slotte waren er zeker 35 mensen in de zaal. Ik heb goed voorgelezen en wat minstens zo belangrijk was, er waren veel vragenstellers met essentiële vragen. De band met de zaal was heel sterk, het was ontroerend.’ | |
Het jongerencentrum‘Iets blikverruimends. Iets vormends. Maar ook iets dat publiek trekt.’ Johnny van Doorn, is dat een naam die jullie iets zegt?’ vraagt de leraar Nederlands. Zijn speurende blik doorvorst het klaslokaal. Vijfde klas atheneum, Rijksscholengemeenschap West Friesland in Hoorn - scholieren dus, die toch ooit van Johnny van Doorn gehoord moeten hebben. Eén vinger priemt de lucht in. Jawel, vrijdagavond, VPRO-radio, zegt een jongen. Dat die Van Doorn ook nog boeken heeft geschreven en in de jaren zestig een beroemde dichter was, nee dat wist hij niet. ‘Wie van jullie gaat vanmiddag naar Johnny van Doorn luisteren?’ vraagt de leraar. Nu steken acht van de achtentwintig leerlingen een hand op. De ontmoeting met de schrijver zal straks na schooltijd 's middags om vier uur, plaats vinden in jongerencentrum Troll. In het kader van een democratisch opgezette cyclus spreekt daar elke maand een andere literator. De leerlingen kregen inspraak. Via hun docent Nederlands mochten ze kenbaar maken, welke schrijvers zij graag eens in levende lijve zouden ontmoeten. De enquête leverde een lijst vol klinkende namen op: Harry Mulisch, Jan Wolkers, Gerard Reve. Maar deze autoriteiten konden niet of wilden niet of eisten een belachelijk hoge gage, waarop het jongerencentrum de inspraak liet schieten en voor het haalbare alternatief opteerde. Johnny van Doorn werd gevraagd en wilde best komen. De volgende maand staat Simon Vinkenoog op de agenda, daarna is Jules Deelder aan de beurt. De leraar deelt blaadjes uit: een paar oude selfkicker-gedichten uit de bundel Een nieuwe mongool. De klas leest ze in stilte. ‘Zo,’ zegt de leraar als minuten zijn verstreken. ‘Zo. Ben je inmiddels tot andere gedachten gekomen, Aadje, of ben je nog steeds van plan om niet te gaan?’ Aadje kijkt ‘wel linker uit’, zegt hij. Een ander argumenteert, dat Troll ‘een bar slechte naam’ in Hoorn heeft. Daar zal hij geen voet over de drempel zetten, ook al zijn er de grootste schrijvers van Nederland te zien. Zijn ouders hebben liever niet dat hij daar komt en hij geeft ze gelijk: ‘Acht jaar geleden zijn in Troll bepaalde dingen gebeurd, nou, laten we het daar maar niet over hebben. Die tent staat gewoon bekend als een hasj-hol.’ Op het schoolbord in een aanpalende lesruimte staat ‘Beekbergen, 12 november 1944’: geboorteplaats en -datum van de kunstenaar. De leerlingen van de vierde klas atheneum noteren deze bijzonderheden braaf in hun schrift. Twee meisjes gaan straks naar het jongerencentrum. ‘Een kennis’ had hen verteld, dat Van Doorn ‘wel aardig’ zou zijn. De overige 22 klasgenoten besteden hun tijd liever nuttiger. ‘Die Van Doorn is hier totaal onbekend,’ roept iemand. Een ander: ‘Als het nu Willem Frederik Hermans was of Harry Mulisch, jà - dat zijn namen die we hadden opgegeven. In plaats daarvan haalt Troll totaal onbekende namen naar Hoorn.’
Het jongerencentrum blijkt een verbouwde boerenhoeve aan een doodlopend modderpad buiten de bebouwde kom van Hoorn. De vroegere deel is als bar ingericht. In het kantoortje boven wacht Johnny van Doorn tot hij kan beginnen. Hij draagt een blauw pak, hij wordt oud, vindt hij zelf. En of de organisatie straks voor wat bier kan zorgen. Dat praat makkelijker. Tijdens zijn voordracht, zittend achter een formicatafeltje, zal hij steeds vervaarlijk met de rechterwijsvinger zwaaien. Hij léést niet, hij roept zijn werk uit. ‘Even de kruidenier spelen,’ onderbreekt de schrijver zichzelf en wervend toont hij zijn laatste stereoplaat Oorlog en pap aan het publiek. Verkrijgbaar in elke goede platenzaak. De leraar Nederlands laat zich in de pauze ontvallen dat hij de artiest wel eens beter op dreef meemaakte: ‘Dat was omstreeks 1965, toen hij nog Johnny the Selfkicker heette. Toen zat hij ook niet achter een tafeltje, zoals nu, maar toen stònd hij en was één brok energie. Ik vind dit een magere afspiegeling.’ Omstreeks zes uur vindt Van Doorn het welletjes. Vier lege | |
[pagina 39]
| |
Johnny van Doorn in jongerencentrum Troll in Hoorn (Foto: Eddy de Jongh)
| |
[pagina 40]
| |
bierglazen en twee lege sherryglazen staan voor hem op tafel. Afmattend, zo'n optreden. Scholieren zijn niet het makkelijkste publiek, oordeelt de voormalige selfkicker. ‘Ik kan eigenlijk alleen maar korte, flitsende dingetjes aan ze kwijt. De subtiele ironie in mijn werk ontgaat ze. Als je alleen maar puntig proza leest bestaat het gevaar dat ze je als een soort moppentapper gaan zien. Het gaat dan alleen nog maar om de clou, de rest is bijzaak.’
Het is rokerig en rumoerig in het ‘Hoornsche Veerhuis’, waar scholieren op vrije uren de keel komen smeren. Yvonne Hes, vierde klas HAVO, wordt uitgelachen als ze zegt dat ze het optreden van Johnny van Doorn, inmiddels een week geleden, ‘hartstikke goed’ vond. Die Yvonne! Ze was tegen de schouder van Peter in slaap gevallen, zo heel erg opwindend kan ze de voordracht dus niet hebben gevonden. ‘Dat heeft niks met Johnny van Doorn te maken,’ zegt ze fel, ‘dat kwam alleen doordat het de vorige avond nogal laat was geworden in Troll. We hebben daar wijn zitten drinken, niet dat ik aangeschoten was, maar het viel gewoon slecht en daardoor was ik de volgende dag slaperig.’ Schrijvers, dichters, novelles en romans - Yvonne begint de smaak ervan te pakken te krijgen, zegt ze. Nu is ze bijvoorbeeld bezig in Ivoren wachters van Simon Vestdijk, een verrekt lastig boek, maar het is gewoon een kwestie van dóórzetten. Er staat veel meer in dan in de onnozele driestuiverslectuur, waar ze tot voor kort min of meer aan verslaafd was. Ze is echt bekeerd: ‘Vroeger kreeg ik hoofdpijn als ik literatuur las, tegenwoordig heb ik meteen hoofdpijn als ik iets uit de boeketreeks lees.’ Naast haar aan het tafeltje zit klasgenoot Jeroen Baars. Hij is lid van de ‘literaire werkgroep’, die de komst van Johnny van Doorn voorbereidde. ‘Eigenlijk,’ zegt hij, ‘hebben die middagen een dubbelfunctie. Troll moet van z'n slechte naam af. We wilden iets organiseren dat het centrum een betere naam bezorgt. Iets blikverruimends. Iets vormends. Maar ook iets dat publiek trekt. Zo kwamen we op het idee, literaire middagen te gaan organiseren. Als je daarmee begint moet je natuurlijk met een echte klapper van start gaan, iets dat de aandacht trekt. Nou, ik denk dat Johnny van Doorn een goeie greep is geweest.’ Zelf heeft hij volop van de middag genoten, al vond hij het ‘een beetje stom’ dat anderen steeds hard lachten als de schrijver een ‘grof woord of een ruige term’ in de mond nam. Niks gewend, die lui. Groffe woorden en ruige termen zijn in moderne boeken heel gewoon. Hij leest veel. Vader is socioloog, moeder psycholoog, thuis staat de kast vol boeken. Ook van Johnny van Doorn, jazeker, hij kon zich terdege voorbereiden. ‘Moet je dit eens lezen,’ zegt zijn vader wel eens en dan krijgt hij weer een of ander boek onder de neus geschoven. Jeroen schrijft zelf ook. Hij houdt een dagboek bij en nu zwoegt hij op een kort verhaal, iets experimenteels, over de gedachtenwereld van twee mensen: ‘Als ik het af heb, laat ik 't mijn leraar Nederlands lezen. Dan vraag ik, wat hij ervan vindt.’ Het mooiste boek dat hij ooit las was Nooit meer slapen van W.F. Hermans. Prachtig. Pràchtig? ‘Het saaiste boek dat ik ooit gelezen heb,’ vindt Yvonne Hes. ‘Tien bladzijden voordat ik het uit had heb ik het in een hoek gesmeten en nooit meer ingekeken.’ | |
[pagina 41]
| |
De studenten vereniging‘Schrijvers zijn over het algemeen heel bedachtzame mensen, dat zie je zo.’ Jongemannen stappen er in ouwelijke blazers rond, bij de dames is de plissérok favoriet. Een aan de wand geprikte bestuursmededeling moet menigeen tot vreugde stemmen: ‘Ze zijn er weer: de Quintusdassen, tien gulden per stuk.’ De Algemene Leidse Studentenvereniging Quintus, vier jaar geleden opgericht, hecht aan stijl en traditie. De terugkeer van het student gaat er gepaard met een herwaardering van het dispuut. Bij gelegenheid grijpen opponenten elkaar bij de revèrs voor een studentikoos stoeipartijtje, het zooien. In het barokke verenigingsgebouw zindert het zes dagen per week van allerhande bedrijvigheid. Eén keer per maand arrangeert de Literaire Commissie er een confrontatie met de letteren: Tom van Deel discussieerde met Willem Brakman, Gerrit Kouwenaar trad in debat met Ton Anbeek. Meestal houdt de belangstelling niet over, maar nu in het kader van de diës-viering het Quintus-programma iets speciaals heeft te bieden, ligt dat anders. Twee klinkende namen werden aangezocht: Cees Nooteboom en Remco Campert. Of zij hun voordracht vooral ‘luchtig’ en ‘ongecompliceerd’ konden houden, luidde het verzoek. Het is feest en de stemming moet als het kan feestelijk blijven. Om de diësviering in winterse stijl te houden is de vloer van de ontmoetingsruimte met een ferme laag kunstsneeuw bedekt. Nooteboom, die voetstampend afstapt op een gereedstaande fauteuil onder het licht van de schijnwerpers, zal een gedicht voordragen ‘dat toepasselijk Sneeuw heet’. Wijzend op de synthetische vlokken die hardnekkig aan zijn broekspijpen kleven: ‘Het zal nog wel een paar weken duren voordat ik deze rotzooi van mijn kleren af heb. Hoewel ons gevraagd is, het deze avond niet te zwaar te maken, hoop ik toch dat uw tedere hersens enkele gedichten kunnen verdragen.’ Als Remco Campert het toneel beklimt, wordt op de eerste rij gefluisterd dat ‘schrijvers over het algemeen heel bedachtzame mensen zijn; dat zie je zo’. Om half twaalf maakt Campert een abrupt einde aan de avond. Het schrijversduo heeft zijn taak volbracht. ‘Afgelopen! Het is afgelopen! U kunt gaan!’ roept Campert onhandig tot het publiek. Als makke schapen uit een kooi stromen de studenten willig de gang op. Robert Jan Fuchs van de literaire commissie is helemaal vergeten de schrijvers in het openbaar te bedanken voor hun optreden. Temidden van het gedrang diept hij uit een plastic tas twee flessen rode tafelwijn op. Nooteboom en Campert krijgen alletwee een fles mee naar huis.
‘Doordat ze alleen maar voorlazen en er geen vragen konden worden gesteld, bleef het een kille bedoening,’ stelt Robert Jan Fuchs later vast. Wat hem betreft hadden er gerust vragen mogen worden gesteld, graag zelfs, maar het kòn niet. De zaal moest om half twaalf ontruimd zijn vanwege een receptie van het Quintus-bestuur. Dat zou om half één die nacht beginnen. Vroeger, toen er nog geen literaire commissie bestond, kwamen er ook wel eens schrijvers bij Quintus over hun werk praten. Maarten 't Hart hebben ze gehad, Vinkenoog, Deelder, Plomp, Yvonne Keuls en noem maar op. Maar het bleef bij voorlezen - ‘en dat vonden wij eigenlijk te | |
[pagina 42]
| |
consumptief,’ zegt Robert Jan Fuchs. ‘De schrijver kwam, ging zitten en las. Verder gebeurde er niets. Wij willen echt een uitwisseling van gedachten en daarom hebben we deze commissie opgericht.’ Loek Eenens knikt. Hij zit ook in de commissie. ‘Voor mij is er nog een ander punt,’ zegt hij. ‘Er wordt ons als studentenvereniging altijd verweten dat we een soort kroeg zijn die toevallig een uurtje langer mag openblijven. Dat is het image van de studentenvereniging en daar moeten we van af. De literaire avonden zie ik als een mogelijkheid om onze beeldvorming tegenover de buitenwereld te verbeteren.’ Robert Jan Fuchs zegt: ‘Of de mensen die onze literaire avonden bezoeken iets van de schrijvers hebben gelezen weet ik niet. Ik hoor wel vaak dat ze na afloop tot lezen overgaan. Willem Brakman was hier. Dan zie je later bij veel studenten een boek van Brakman op de kamer liggen.’ | |
Het literair cafe‘Dit is gewoon pretentieloos amusement’ Ervaren Kneipbrüder zullen in literair café De Overheid aan de Nieuwe Binnenweg te Rotterdam in een oogopslag de volmaakte kroeg herkennen. Een smalle pijpela, waar het zand onder de schoenzool schuurt. Er dreunt geen muziek. De leestafel behelst alle belangrijke dag-, week- en maandbladen. Tegen de tapkast leunt altijd wel een jonge dichter, zichzelf trakterend op een bokaal trappistenbier omdat hij juist die ochtend een manuscript naar de Bezige Bij heeft verzonden. Het ideale tijdstip voor een verkennend bezoek aan dit etablissement lijkt zaterdagmiddag, zo tegen het vallen van de schemering. Aan een tafeltje bij het raam zit dan Syp Fiets, die een bestaan in de marge van het kunstbedrijf opbouwde. Hij doorliep de sociale academie, maar met de zachte sector wil hij absoluut niets te maken hebben. Regelmatig - het moet ‘leuk’ blijven, dus ‘niet te vaak’ - staat hij achter de bar. Hij schreef een boekje over het spoorwegviaduct door Rotterdam. Hij zit in de redactie van het onregelmatig verschijnende Van Overheidswege, het literaire huisorgaan van de zaak. En meer van dat soort dingen, praat hem er niet van, hij is altijd bezig. ‘'t Is een typisch dertigerscafé,’ zegt Syp Fiets, wijzend op de leren jasjes aan de toog. ‘De eigenaar is van het idealistische soort. Hij heeft ook nog een jazz-café en een café dat vrouwvriendelijk heet te zijn.’ Maar ter zake. Die literaire avonden. Tja, Syp Fiets heeft zich afgevraagd hoe lang deze tent daar nog mee door kan gaan. Elke donderdagavond is het raak. Zo'n schrijver vraagt al gauw zo'n tweehonderd ballen exclusief reiskostenvergoeding en het publiek betaalt niets. Dus reken maar uit. De literaire attracties kosten alleen maar geld. Het levert niets op. ‘Daarbij komt, dat de belangstelling zienderogen minder wordt. Het nieuwe is er af, de mensen hebben het zo langzamerhand wel gezien,’ klinkt het zorgelijk. Er zijn klachten van schrijvers. Sommigen lieten weten dat ze voor geen goud een tweede keer in café De Overheid zullen | |
[pagina 43]
| |
Cees Nooteboom en Remco Campert bij de Algemene Leidse Studentenvereniging Quintus (Foto: Hans van den Bogaard)
| |
[pagina 44]
| |
optreden. Een enkeling voelde zich weggehoond, het kan onder het voorlezen knap luidruchtig zijn. Allemaal waar, Syp Fiets moet het toegeven. Maar bekijk het nu eens van de andere kant: ‘Zo'n avond komt nogal laat op gang. Het komt voor, dat klanten al een paar uur aan de bar hebben zitten tetteren voordat het begint. Die raken wat aangeschoten, vind je het gek, die gaan dingen roepen. Als je daar niet tegenkunt, moet je niet in een café komen.’ Toch is de interesse er wel degelijk, zo kwam vast te staan: ‘De literaire tijdschriften die hier liggen worden regelmatig gejat, nou, dat zou niet gebeuren als van die bladen niet een zekere aantrekkingskracht uitging.’ Zelf leest Syp Fiets gemiddeld één boek per week: ‘Maar daar zit ook pulp tussen, misdaadromannetjes enzo.’ Aan het tafeltje met boeken, dat een welwillende winkelier elke donderdagavond inricht met het werk van de betreffende schrijver wordt meestal een en ander verkocht - ‘al is die man wel wat van zijn enthousiasme uit het begin kwijt geraakt; soms wordt de winst gewoon onder z'n handen vandaan gejat’.
Naast het koffieapparaat hangt een schoolbord. ‘Vanavond James Holmes, aanvang 20.00 uur’ staat er in krijtletters. De dichter is stipt op tijd present. De circa dertig cafégangers slaan weinig acht op zijn aanwezigheid. Omstreeks 21.30 uur informeert James Holmes hoe laat ongeveer men had gedacht hem aan te kondigen. Een meisje aan de bar roept terug, dat ‘eigen initiatief van de schrijvers hier op prijs wordt gesteld’. Na enig aandringen krijgt de auteur toch zijn introductie bij het publiek: ‘Dames en heren, ladies and gentlemen! On special request, op veler verzoek, hier is-ie dan, de enige echte James Holmes!’ Iemand joelt, er wordt geklapt. De spreker schurkt ineen achter de microfoonstandaard, links van de bar. Hij verontschuldigt zich bij voorbaat voor het mogelijk wat ontoegankelijke gehalte van zijn poëzie: ‘Ten eerste zijn al mijn gedichten in het Engels of beter gezegd in het Amerikaans. Ten tweede gaan ze over de homo-scene of beter gezegd over de leer-scene. Er zit dus een dubbele distantie in.’ Aan de leestafel bladeren twee jongens onverstoorbaar in de actuele opinie-pers. In een nis, achter in de zaak, worden pijltjes in de richting van een ronde schijf geworpen. Holmes: ‘Ik weet niet meer welke gedichten ik de vorige keer heb gelezen, misschien zitten er vanavond dus wel een paar golden oldies tussen. Het volgende gedicht gaat over de teddybeer, een symbool dat homo's een tijdje terug overal ter wereld in de achterzak droegen als protest tegen harde sex.’ Na tien verzen is het tijd voor een pauze. Een zwaarlijvige man verzoekt de barkeeper om Belgisch bier in een colaglaasje. De man draagt een dikke trui van schapenwol, een sticker op zijn tas verraadt dat hij lid is van een UFO-club. Hij kwam helemaal uit Dordrecht om dit mee te maken: ‘Ik ben een trouw bezoeker van Poetry International, weet je, daar ben ik drie keer geweest, vooral in het park en nu wilde ik ook wel eens poëzie buiten de context van een festival horen en nou ja, weet je, dit café heeft een waanzinnige reputatie op literair gebied, dit heeft gewoon de naam, dus dat wilde ik wel eens meemaken.’ Het is de eerste keer dat hij hier is. Het bevalt hem wel: ‘Soms is het sfeertje me een beetje te schreeuwerig, maar misschien blijkt dat achteraf juist de kick te zijn die je van zo'n avond overhoudt.’ Simone Dettmeyer, die als kunstschilderes haar brood verdient, organiseerde de avond. Ze koos Holmes ‘omdat hij gewoon een goeie dichter is’ en op eigen gezag nodigde ze hem uit; daar is geen inspraak of niks aan te pas gekomen. ‘Er ge- | |
[pagina 45]
| |
beurt in Rotterdam geen kloot op kunstgebied,’ zegt ze. ‘Je hebt behalve dit eigenlijk alleen Woutertje Pieterse, maar dat is vreselijk. Als je daar binnenkomt, ligt het lijk bij wijze van spreken al opgebaard. Ze doen daar aanstellerig formeel. De mensen die hier komen, houden daar helemaal niet van.’ Simone Dettmeyer leest ‘ontzettend veel’, vooral Engelstalig omdat Nederlandse boeken niet te betalen zijn: ‘Ik wacht liever twintig jaar totdat De Junival in het Engels is vertaald dan dat ik er nu een paar tientjes voor neertel. Ik zou me bekocht voelen als ik dat deed.’ Trouwens, wat stellen die Nederlandse schrijvers nu helemaal voor? Ze heeft er geen hoge hoed van op. ‘Moedig maar dom, dat zijn de Nederlanders. Schrijvers van het formaat als Ezra Pound komen hier echt niet voor, daar is dit land te vochtig, te nat en te achterlijk voor.’ Nochtans organiseert ze literaire avonden. ‘Ja. Tot het einde van het seizoen, dan houd ik er gelukkig mee op. Mijn motieven om dit te doen hebben niks verhevens. Dit is gewoon pretentieloos amusement. Je moet toch wàt op de vrije avond. Een aap in een gouden kooi zou ook leuk zijn, maar ja, dat konden we niet arrangeren, dus nodigen we af en toe een schrijver uit.’ De sfeer na de pauze neigt naar het landerige. Een luidruchtige bezoeker wordt op z'n nummer gezet (‘praten in de pauze en luisteren als de dichter leest’, schalt het door de luidspreker) en het zou prettig zijn als het gooien van pijltjes tot nader order kon worden uitgesteld, want dat leidt nogal af. ‘We zijn bijna klaar!’ roepen de darts-liefhebbers in de ban van hun spel. James Holmes zegt dat hij het ‘erg moeilijk’ vindt om voor te dragen als hij zijn eigen woorden niet kan verstaan: ‘Ik kan nu nog één, tien of honderd gedichten lezen. Zeggen jullie het maar.’ Antwoord blijft uit. De dichter laat drie laatste verzen horen. Hij drinkt een glas en spoedt zich dan, op de voet gevolgd door zijn uitgever C.J. Aarts, richting station voor de laatste trein naar Amsterdam. Nee, vergeleken met een vorig optreden in literair café De Overheid was deze avond weinig geslaagd. Het leek wel of het publiek met de gedachten ergens anders zat, er was geen concentratie. Uitgever Aarts maakt de balans op. Hij heeft drie gedichtenbundels verkocht en dat is te weinig. ‘Een retourtje Amsterdam-Rotterdam kost me f 19,75, ik heb niet eens de reiskosten er uit gekregen.’ James Holmes staat om kwart over één 's nachts op de stoep voor het Centraal Station in zijn woonplaats. Na een blik op zijn horloge besluit hij nog even het nachtleven in te duiken. | |
Het Frederik van Eeden-Genootschap‘Wat Van Eeden schreef over de hooikoorts vond ik interessant.’ Met verenigingen die uit bewondering voor één bepaalde schrijver zijn geboren is iets merkwaardigs aan de hand. Enerzijds zijn er doublures: een Carmiggelt-kring in Hilversum, een stichting Carmiggelt-vrienden in Capelle aan de IJssel. Anderzijds gaapt er een groot gat. Wel een Bomans-genootschap, geen Nescio-kring. Wel een Lewis Carroll Genootschap, geen Bond van Sartre Lezers. Daar moet iets achter zitten. Harry M.G. Prick is voorzitter van het Frederik van Eeden-Genootschap. Prick, conservator van het Letterkundig Mu- | |
[pagina 46]
| |
seum in Den Haag, heeft het niet op literaire genootschappen begrepen. Alweer zo'n frictie. Relativeringsvermogen wordt volgens hem bij dit soort verenigingen node gemist. De belangstelling voor één geadoreerde schrijver kan tot een monomane leescultuur leiden. Mensen die àlles van A.M. de Jong hebben gelezen maar geen letter van Marcel Proust - dat komt voor. Een rare vraag misschien maar hoe kan Prick daar nu de staf over breken zolang hij zèlf voorzitter van een genootschap is? ‘Ach,’ zegt hij, ‘als u daartoe enige behoefte gevoelt, mag u dat voorzitterschap mòrgen nog van me overnemen. Ik kan het niet helpen, dat ze me elk jaar herkiezen. Vorig jaar stierf Hans van Eeden, 91 jaar oud, de oudste zoon van de schrijver. Ik heb wel eens geopperd dat we toen het genootschap net zo goed hadden kunnen opheffen. Daar was de meerderheid tegen.’ Met weemoed denkt de voorzitter terug aan de tijd, dat het genootschap nog een duidelijke functie vervulde. ‘Vooral aan het begin van de jaren vijftig was het voor mij een zeer interessante club. Eén keer per jaar kwamen de leden bij elkaar in een voorname ruimte aan de Keizersgracht in Amsterdam. Dat waren onvergetelijke vergaderingen. Als je voor het raam stond en over de gracht naar buiten keek zag je de taxi's af en aan rijden. Daar stapten stokoude mannetjes en vrouwtjes uit, intellectuelen van 91 jaar, van 87 jaar - die leeftijdscategorie. Dat waren mensen die nog spraken over Fré, ze hadden de meester persoonlijk gekend en op Walden gewoond. Waren actief geweest in de Reinleven-beweging en wisten zich te herinneren, dat de omgeving van Laren en Blaricum op z'n kop stond als er weer een naaktloper was gesignaleerd. Dat hadden die mensen meegemaakt. Kijk, dat was interessant. Voor die oude mensen had de jaarvergadering het karakter van een reünie. Maar de één na de ander ging dood. Naarmate de tijd vorderde stopten er elk jaar een paar taxi's minder voor de deur.’ Het Mededelingenblad van het genootschap werd tot voor kort geheel in de geest van Van Eeden gedrukt bij de leef- en werkgemeenschap De Bange Duivel te Leiden. De commune doekte zich op, eveneens conform de levenswandel van de schrijver, en het blad wordt nu elders gedrukt. Prick heeft er iets tegen: ‘Het is te duur. De oplage van tweehonderd exemplaren gaat naar universiteitsbibliotheken en mensen die, zoals dat heet, àlles lezen.’ De jaarvergadering komt trouw bijeen, maar daar is dan ook alles mee gezegd. De voorzitter verzucht: ‘Het is jaar in, jaar uit echt zoeken naar iemand die iets zinnigs over Van Eeden kan vertellen. Wat er gezegd wordt is meestal nogal voorspelbaar.’ Wat in hemelsnaam beweegt degenen die zich ongeremd bij zulk een bloedeloos gezelschap voegen? Van alles, naar blijkt. Sommigen meldden zich ontroerd aan nadat zij met vochtige ogen de film Van de koele meren des doods aanschouwden. Anderen geloven rotsvast in de coöperatieve gedachte die aan Walden ten grondslag lag. Er zijn er, die De kleine Johannes een imponerend boek vonden. Weer een ander trad toe vanwege de ‘krachtige uitstraling’ die er van Van Eeden op foto's uitgaat. Ja, zelfs werd iemand lid omdat hij bovenmatig was gebiologeerd door de neus van de schrijver.
Het artikel stond in het maartnummer van De Gids in 1977: | |
[pagina 47]
| |
‘De neus van Frederik van Eeden, een beschouwing over de betekenis van zijn werk.’ Auteur was dokter R.Th.R. Wentges, keel-, neus- en oorarts te Nijmegen. Begin dit jaar aanvaardde hij het ambt van hoogleraar aan de Katholieke Universiteit in zijn woonplaats. Zijn inaugurele rede droeg de titel ‘Met de boeken’ en handelde over reuk en geur in de literatuur. De professor vertelt dat hij het werk van Van Eeden ‘eigenlijk vrij slecht kende’ toen hij zich tien jaar geleden aan de lectuur van diens dagboeken zette. Hij deed dat op gezag van NRC Handelsblad, dat de toen pas verschenen uitgave ‘positief’ besprak. ‘Ik lees veel, tot een jaar of tien geleden las ik alles wat los en vast zat. Totdat ik op een gegeven moment dacht, mij resten misschien nog twintig, dertig jaar, ik kan niet meer alles lezen. Tot dat besef kom je op een bepaalde leeftijd. Ik heb toen gekozen voor schrijvers vanaf de negentiende eeuw tot nu, met een nadruk op de tachtigers. Zo ben ik bij Van Eeden terecht gekomen. Ik hoopte dat hij mij back ground-informatie over zijn tijdgenoten zou verschaffen. Het lezen van een dagboek komt voor een deel natuurlijk voort uit nieuwsgierigheid; het peeping Tom-complex. Kijken wat de mens beweegt. Van Eeden is erg openhartig in zijn dagboek. Vanuit mijn vakgebied vond ik het interessant wat hij schreef over de hooikoorts waar hij last van had. Voor de grap ben ik dat eens gaan tabelleren: steeds als hij iets over reuk schreef, dan hield ik daar aantekening van bij. Op het laatst had ik een massa notities. Ik ben dus begonnen als medicus. Ik wilde gewoon eens weten hoe iemand die nauwgezet een dagboek bijhoudt zijn neusziekte beleeft. In één van die dagboekuitgaven lag toevallig een kaartje, dat op het bestaan van het Frederik van Eeden Genootschap attendeerde. Toen heb ik me aangemeld als lid.’ | |
De Vestdijk-kring‘Wèg met de actualiteit, mensen, terug naar het stof der eeuwen.’ Zeshonderd leden. Een driemaandelijkse kroniek. Een documentatiedienst. Leeskringen in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Groningen en Raalte. Het literaire genootschap floreert in Nederland, maar nergens gaat het beter dan bij de Vestdijkkring. De belangstelling is ongekend, het werk in de afdelingen bloeit. Alleen die in Utrecht leidt een kommervol bestaan, de opkomst bij de huiskamerbijeenkomsten daalde er tot een gevaarlijk minimum. De kring in Den Haag heeft de roep, enigszins vergrijsd te zijn, maar het is er gezellig. Onlangs verzorgde één van de leden er een lezing met lichtbeelden over Tirol, het gebied waar Vestdijk graag op vakantie ging. De leesgroep in Raalte staat bekend als een tikje high brow, de discussies schijnen zich daar op hoog academisch niveau te bewegen. Wiskundeleraar Ed van Dompselaar bewoont een royaal onderkomen aan de rand van Raalte. Het bevalt hem er best, het enige wat hij miste toen hij zich hier zes jaar geleden vestigde was de Vestdijkkring. In Krommenie was hij daar | |
[pagina 48]
| |
steeds met veel plezier naartoe gegaan. ‘Ik heb toen een passer gepakt,’ vertelt hij, ‘en op de landkaart een cirkel van vijftig kilometer rond Raalte getrokken. Alle leden van de Vestdijkkring die binnen dat gebied woonden heb ik aangeschreven met het voorstel, één keer in de twee maanden bij elkaar te komen om een aspect uit het werk van Vestdijk te bespreken.’ Daar is een vaste kern van tien trouwe bezoekers uit ontstaan: vijf lesgevende Neerlandici, een oogarts-assistent, een bibliothecaris, een psycholoog. Ze komen uit Hoogeveen, Doetinchem, Deventer, Enschede. Eén komt er zelfs helemaal voor uit Amsterdam: ‘Dat is historisch zo gegroeid.’ Een paar avonden vertoefde een Rotterdammer in hun midden: ‘Die man verbleef om gezondheidsredenen in een huisje in Holten en hij wilde zijn kennis over Vestdijk graag bijhouden.’ En dan was er nog een voordrachtskunstenares, die het gezelschap vermaakte met episodes uit Het vijfde zegel: ‘Dat was heel boeiend, maar ze wist moeilijk van ophouden. Om half drie 's nachts waren we nòg bezig.’ Nu staat de avond in het teken van het Vestdijk-essay over Albert Verweij en de Idee: een uitgelezen thema voor de leeskring-Raalte, waar een hang bestaat om de grote schrijver in relatie tot anderen te bespreken. Om acht uur is de woonkamer in huize Van Dompselaar vervuld van een bedeesd geroezemoes, iedereen is stipt op tijd. Om drie minuten over acht tikt Paul Barendregt, die helemaal uit Amsterdam is gekomen, met een lepel tegen zijn schoteltje: ‘Wèg van de actualiteit, mensen, terug naar het stof der eeuwen.’ Sietske krijgt het woord. Ze is lerares aan een scholengemeenschap en heeft enkele proefwerkblaadjes volgekrabbeld met notities aangaande Verweij. Aan de hand daarvan praat ze met gemak een uur vol: ‘Zestien jaar geleden, in mijn studententijd, moest ik niets van Verweij hebben. Nu ik me opnieuw in hem heb verdiept, hebben zijn gedichten me helemaal te pakken.’ Het vuur van het debat laait op naarmate de avond verstrijkt. ‘De strekking van je laatste bewering ontgaat me.’ ‘Wat was mijn laatste bewering?’ ‘Over het solubtieve element.’ ‘In verband met de idee van Verweij?’ ‘Het is beter als we dat laten rusten tot het straks in de derde paragraaf aan de orde komt.’
Op een verlaten industrieterrein in Amsterdam staat het huisje waar Paul Barendregt woont. Hij is Neerlandicus en werkt op de bibliotheek van de Vrije Universiteit. Dat hij af en toe naar Raalte gaat om over Vestdijk te praten komt doordat hij vroeger in Raalte woonde. Hij raakte bevriend met Ed van Dompselaar, met de mensen van de leeskring kan hij goed overweg, dus waarom zou hij die contacten laten schieten? Hoe de Vestdijkkring in Amsterdam functioneert, is hem onbekend. Hij is daar nog nooit geweest. Sterker nog. Hij is helemaal geen lid van de Vestdijkkring. Wel publiceerde hij artikelen in de Vestdijkkroniek, maar daar hoef je geen lid voor te zijn. ‘Mijn belangstelling gaat niet speciaal naar Vestdijk uit, ik ben gevrààgd,’ zegt hij. ‘Ik interesseer me meer voor de vijftigers. Bij Vestdijk kan ik redelijk aan mijn trekken komen, al is niet alles wat hij schreef even interessant.’ Al pratend over de schrijver ontdekte hij nieuwe dingen in diens werk. Er zit een hoop vakmanschap in die boeken. Technisch is het knap. En het nut van leeskringen is boven alle twijfel verheven: ‘Het dwingt je, om de literatuur met een meer dan | |
[pagina 49]
| |
De Vestdijkkring bijeen in Raalte (Foto: Bert Nienhuis)
| |
[pagina 50]
| |
oppervlakkige belangstelling te lezen. Wie zou er in deze tijd nu uit zichzelf nog aan Verweij beginnen?’
Willem Huberts, bibliotheekmedewerker aan de universiteit van Groningen, werd in zijn kennis over Vestdijk ooit beproefd in de NCRV-quiz Tweekamp. In de tweede ronde moest hij het afleggen tegen een kandidaat die alles van voetballen afwist. Huberts kreeg vragen die ‘onredelijk moeilijk’ waren: ‘Ze hadden me jaartallen kunnen vragen of de namen van hoofdpersonen in een bepaald boek. Maar ze gingen veel verder. Ze wilden weten wat voor soort muziek er gespeeld wordt in De koperen tuin als dat jochie door die koperen tuin loopt te dansen op de tonen van een orkest. Dat wist ik niet. Ik heb het naderhand eens nagekeken, het wordt inderdaad genoemd. Het is een bepaalde wals.’ Willem Huberts las Terug tot Ina Damman toen hij twaalf was, al begreep hij toen weinig van dat boek. Omstreeks zijn twintigste ontdekte hij Vestdijk pas ècht. Toen wilde hij ook meteen alles van hem lezen. ‘Ik vond het prachtig. De wijze waarop hij relaties tussen mensen beschrijft is erg indringend. Heel psychologisch ook. Dat kom je bijna bij geen andere schrijver tegen. Bij Vestdijk is het een graven, steeds dieper en dieper, tot je bij de kern van het probleem belandt.’ Natuurlijk is hij lid van de Vestdijkkring. De huiskamerbijeenkomsten van de afdeling Groningen heeft hij nog nooit overgeslagen. ‘We komen bij elkaar bij iemand met een heel groot huis. Een longarts. Hij zorgt ook voor koffie en versnaperingen. Die man is heel welvarend. Ik heb hem in opdracht van de Vestdijkkring meerdere malen aangeboden om zijn kosten te declareren, maar dat wil hij niet. Er zitten allerlei mensen in zo'n groep; sommigen hebben erg weinig van Vestdijk gelezen, zo blijkt mij al pratende. Waarom ze lid zijn geworden, tja, ik denk dat het ze op de een of andere manier aanspreekt. Er moet iets in het werk van Vestdijk zijn dat die mensen aanzet om lid te worden van zo'n kring. Als iemand zo'n avond wil meemaken en hij is niemand tot last, dan moet-ie er gewoon bij kunnen zitten, vind ik.’ Heeft hij het idee dat de leeskring hem verder brengt in zijn kennis over Vestdijk? ‘Nou, daartoe dient de kring in Groningen voor mij niet. Het gaat meer om het leesplezier. Om de leut. De meer onderzoekende kant vind ik in de Vestdijkkroniek en in de boeken over Vestdijk. Dat zijn dus dingen die ik mezelf eigen moet maken. Ik heb er over gedacht, met de leeskring te stoppen. Het leert mij niets meer, ik weet het allemaal al, terwijl als ik de Vestdijkkroniek lees, ik iets opsteek. Een onderwerp als Albert Verweij en de Idee zal men in Groningen niet zo gauw kiezen. Je zou kunnen praten over de vraag, waarom Vestdijk zo'n boek over Verweij schrijft. Er moet toch een verband zijn tussen die twee, wat kun je daar mee doen in relatie tot Vestdijks overige werk? Dat interesseert me. Ik zou me er graag in verdiepen. maar dat gaat niet in de leeskring in Groningen. Mischien dat drie mensen met me mee zullen doen, de overige acht vinden het niet leuk, denk ik.’ | |
[pagina 51]
| |
Het vrouwengilde‘Een mens is niet meer zo snel geschokt als twintig jaar geleden.’ Het is een wonderlijk allegaartje dat in het Vincentiushuis in het centrum van Amsterdam op maandagochtend een begripvol onderdak vindt. Beneden vermaakt een non haveloze zwervers met jigshawpuzzels en dampende chocolademelk. In een belendend vertrek woekert een luide ruzie tussen Latijnsamerikaanse vluchtelingen. En in de mooiste zaal met kroonluchters aan het plafond buigen twintig dames zich over De donkere kamer van Damokles, geschreven door W.F. Hermans. De leeskring van het Katholiek Vrouwen Gilde is bijeen. De meningen lopen uiteen van ‘een gruwelijk boek’ tot een ‘eerlijke bekentenis, waarin Hermans helemaal zichzelf is’. Een deelneemster verzucht dat Hermans het verzet in de Tweede Wereld-oorlog belachelijk maakt. Waarom doet die man dat nou? Het verzet heeft toch veel goeds verricht? Joden helpen onderduiken enzo. De jonge Neerlandicus die de groep begeleidt neemt het voor de schrijver op. ‘Mijn wereldvisie is niet die van Hermans, hoor, maar wat hij probeert duidelijk te maken is dat de enige zekerheid die de mens heeft is dat-ie dood gaat. Al het andere in het leven berust op toeval.’ ‘En de geboorte dan?’ ‘Ook de geboorte berust op toeval. Volgens Hermans tenminste. In feite wordt in dit boek een godsbeeld ontkend. De filosofie die er achter steekt is dat het leven een chaos is. Daarom was dit boek, toen het in 1958 verscheen, voor velen ook zo schokkend.’ ‘Schokkend? Dat kun je je nu bijna niet meer voorstellen!’ roept een grijze mevrouw uit. Een ander: ‘Als je op een bepaalde manier bent opgevoed, katholiek, dan zijn boeken als die van Hermans echt een openbaring voor je. Hij benadert het leven op een andere manier. Door dit soort boeken ga je anders denken. Je raakt er door beïnvloed.’
En zo is de angst, die twintig jaar geleden tot de ‘literatuurcursus’ van het Katholiek Vrouwen Gilde in Amsterdam leidde, niet ongegrond gebleken: de moderne lectuur heeft de katholieke moraal inderdaad ondermijnd, de verketterde romans bleken zelfs leuk om te lezen. Cathie de Cloedt-Greweldinger was bij de totstandkoming betrokken. ‘Je eerste reactie op de boeken van Wolkers was in die tijd: dat komt nooit mijn huis binnen. Door er over te praten kwamen we er anders tegenover te staan. Pater Adriaansen heeft ons geleerd dat het geen rotzooi is wat Wolkers schrijft. Daar zitten hele mooie dingen tussen.’ Diana Wiewel-Bos las Portnoy's Complaint en vond het tot haar verbazing een schitterend boek. ‘Toen dacht ik: we zijn toch ergens naartoe gegroeid. Misschien kwam het, doordat ik de Engelse tekst las. Dat komt minder grof over dan een Nederlandse vertaling. Een mens is niet meer zo snel geschokt als twintig jaar geleden. En als je De Aanslag van Harry Mulisch | |
[pagina 52]
| |
leest, dan zie je dat hij in vergelijking met vroeger een paar stapjes heeft teruggedaan.’
‘De boeken van Herman Heijermans stonden bij ons in een hoekje van de kast verborgen, want ze kwamen voor op de index. Als goed katholiek kon je het eigenlijk niet maken ze tòch in je bezit te hebben,’ lacht Jeanne Habers-Verdel. Toen haar man overleed bleef ze met drie jonge dochters achter: ‘Ik besprak vroeger àlles met mijn kinderen. Ik wist precies welke boeken ze lazen, ik probeerde met m'n tijd mee te gaan. Op de moderne schrijvers rustte in ons gezin geen taboe; in principe was alles bespreekbaar. Misschien is dat wel een kenmerk van een vaderloos gezin: er is meer openheid, je bent als vrouwen onder elkaar.’ De leeskring is het leukste van het hele vrouwengilde, zegt ze. Toneelstukjes opvoeren met de kerst komt haar nogal oubollig voor, maar praten over literatuur is iets anders, daar kun je alleen maar wijzer van worden. ‘Het is een vaste kern. De meeste van die vrouwen kennen elkaar al tientallen jaren. Als er iemand is waarvan je zegt, hee, die heb ik hier niet eerder gezien, dan is die de volgende keer meestal weer verdwenen. De één doet vaker een mond open op zo'n ochtend dan de ander. De laatste keer zei een vrouw naast me, dat ze dat van Hermans geen mooi boek vond. Ze zei het zachtjes, ik was de enige die het kon verstaan. Toe dan, zei ik tegen d'r, toe dan, zeg het maar in de groep. Maar ze durfde niet. Vroeger waren er nog wel eens oudere dames, die heerlijk tegen een bepaalde schrijver konden fulmineren van dat is smerig en dit en dat, maar dat is er de laatste tijd niet meer bij. Toen ik mijn dochters vertelde, dat we De donkere kamer van Damokles hadden behandeld, wist ze zich uit haar schooljaren alleen maar te herinneren dat het een spannend boek was. Ik zeg: kind, het is veel méér dan een oorlogsroman, er zit een filosofie achter, een visie op de wereld. Dat was haar helemaal ontgaan.’ | |
De auberge‘Tot vier uur 's nachts ben ik met de man doorgezakt’ Het leven bezuiden de Moerdijk, dàt is pas leven. Dat bourgondische. Lekker eten. Een goed gesprek bij een stevig glas. Waartoe zou Ad Akkermans, directeur van Alma Parketvloeren BV te Breda, zich op zijn 57e jaar nog bovenmatig inspannen? Geld maakt niet gelukkig - nee, het leven! Een mooi schilderij is in staat hem te ontroeren. Een prachtig boek mag hij graag lezen. Hij verslindt er gemiddeld twee per week en dat zijn beslist geen keukenmeidenromans. Als zakenman moet hij selectief te werk gaan. Een slecht boek is zonde van zijn tijd. ‘Ik ben nu bezig aan Alle Vlees van Jacq. Firmin Vogelaar,’ zegt Akkermans, ‘en dat verdeel ik over een week of zes. Vogelaar moet je fragmentarisch op je af laten komen. Het is niet eenvoudig wat de man schrijft, maar wat makkelijk pruimt blijkt vaak achteraf niet zo best te zijn. Wat dacht je trouwens van Gerrit Krol? Daar kun je ook je happie aan op. Ik haal niets uit de bibliotheek. Als een boek niet waard is om gekocht te worden, is het ook niet de moeite waard om te worden gelezen.’ | |
[pagina 53]
| |
Het werk van moderne schrijvers ging hij de laatste jaren steeds meer waarderen. Misschien dat Vlamingen als Felix Timmermans, Hugo Claus - ‘afgezien van zijn slippertje met die magere tante’ - en Louis Paul Boon beter aansluiten bij zijn ‘leefwereld’, het staat vast, dat hij van de ‘modernen’ en de ‘experimentelen’ meer leert: ‘Ik heb geen kinderen en dan raak je op een leeftijd, dat je maatschappelijk geïsoleerd dreigt te raken. De behoefte om je te oriënteren op schrijvers die helemaal van deze tijd zijn, wordt steeds sterker. Daar lees je dingen, die je zelf niet meemaakt. Als je een dochter van achttien hebt, dan beleef je mischien dingen waarvan je zegt: potverdikkeme, hoe is het mògelijk, dat zulke dingen vandaag de dag gebeuren. Maar zo'n dochter heb ik niet, dus lees ik. Het is ergens ook een vorm van nieuwsgierigheid. Je wilt weten, wat zich afspeelt. Een kerel, die midden in de moderne tijd staat en nog kan schrijven ook, dat is altijd meegenomen.’ Nee, hij heeft de contemporaine letteren nooit als schokkend ondergaan: ‘Ik ben katholiek, maar dat wil niet zeggen dat ik niet weet waar Abraham de mosterd haalt. Wat dacht je. Ik zat op m'n 21e jaar als soldaat in Indonesië. Daar moest je de meiden bij wijze van spreken uit je bed schoppen. Ach welnee, ook die homoseksuele passages bij Gerard Reve hebben me nooit iets gedaan, Ik ben in kloosterscholen opgevoed. Daar had je een heel stel viezerikken bij elkaar zitten. Ik ben door mijn eigen biechtvader aangevallen. Moest ik bij hem thuis komen biechten en toen heeft-ie me geprobeerd te verleiden, nou, so what? Ik begrijp niet, dat sommige schrijvers daar meer van proberen te maken dan het is. Van Hermans kocht ik Een wonderkind of een total loss. Ik dacht, nu heb ik eindelijk eens een schoon boekske in handen. Een boekske dat niet smerig is. Laten ze nu na veertig bladzijden wéér in bed liggen! Ik dacht, nu even wat anders lezen, even ademhalen en verdomme nog an toe, daar beginnen ze wéér. Maar ik vind het een grandioze schrijver hoor, Hermans. Een opvolger van Vestdijk, lijkt me.’
De directeur van het parketvloerenbedrijf is een bekende verschijning op de literaire avonden in auberge De Arent, het meest exquise restaurant van Breda en omstreken. Elke maand neemt daar een schrijver plaats in het comfortabele pluche rond de open haard, leest voor uit eigen werk en beantwoordt vragen uit de selecte kring van werkelijk geïnteresseerden. Voor de organisatie van de bijeenkomsten werden twee leraren Nederlands aangezocht, waarvan er één de pech heeft dat hij les geeft aan de avondschool, zodat hij de bijeenkomsten die hij hielp voorbereiden zelden kan meemaken. Wim Mahieu, de onfortuinlijke docent, vindt het jammer dat De Arent niet vlug een breed publiek zal trekken: ‘Het is waarschijnlijk de duurste tent van Breda. Als ik leerlingen aanraad, eens zo'n literaire avond te bezoeken, dan sputteren ze dat het zo'n elitaire gelegenheid is. Onzin. Het is nog nooit voorgekomen dat iemand daar bij de deur van De Arent werd tegengehouden. Iedereen kan erheen, maar probeer ze dat maar eens aan hun verstand te brengen. Ze blijven het elitair vinden.’ Concurrentie wordt ondervonden van café De Vrachtwagen, waar Cees Buddingh' kortelings honderden toeschouwers trok. Hij had een jazzorkest meegenomen, de tent stond volledig op z'n kop. Eerder was Buddingh' in de auberge geweest. Twintig mensen, meer publiek was er niet. Maar de avond had stijl en standing - er heerste een andere sfeer dan in café De Vrachtwagen.
Het is zeer warm in de auberge, maar twee oudere dames op | |
[pagina 54]
| |
wier schouders een prijzige bontstola rust ondervinden daar niet de minste hinder van. Zestien belangstelllenden, gedempt met elkaar converserend, wachten op wat komen gaat. Het is Jan Stevens, de grote baas van De Arent, die in eigen persoon een woord van welkom richt tot ‘de jonge schrijver van vanavond, de heer Leon de Winter uit Amsterdam’. Onder applaus dribbelt Stevens naar de gang om twee tellen later met een witte leunstoel terug te keren: de speciale schrijversstoel. Die wordt bij dit soort gelegenheden altijd triomfantelijk, als grote verrassing, tevoorschijn getoverd. De Winter lacht verlegen. ‘Eerlijk gezegd had ik er een met slingers verwacht,’ mompelt hij. De beschikbare helft van het organiserende duo werpt zich op als interviewer van de schrijver, die zegt dat schrijven construeren is. Reeds op jonge leeftijd mocht hij graag met lucifersdoosjes en bouwplaten knutselen, zijn tegenwoordige materiaal is de taal. ‘Zouden wij als bewijs daarvan iets van je werk mogen beluisteren?’ vraagt de inleider bescheiden. De Winter leest voor. Na de pauze mag de zaal vragen stellen, maar graag zo beknopt mogelijk: ‘We moeten het helaas comprimeren, de heer De Winter moet de trein van kwart over tien halen.’ Een dame uit het publiek heeft Place de la Bastille gelezen. Ze vond het een verwarrend boek: ‘Al die flash backs, je werd er daas van. Dan ging het weer over de vrouw van de hoofdpersoon, dan weer over een vriendin, je moest je hoofd er echt bij hebben.’ Haar buurman meent de strekking van het werk beter te hebben verstaan: ‘Dat boek is toch in feite één grote vraag naar de zin van het leven?’
Na afloop in de trein doet Leon de Winter wat lacherig. Hij kreeg een LP met muziek van Vivaldi cadeau, geperst in opdracht van de auberge, compleet met hoestekst van niemand minder dan Willem Duys. De eigenaar van de zaak bood de schrijver ruimhartig aan dat hij, als hij in de buurt van Breda is, voortaan gerust gratis kan komen overnachten of dineren bij De Arent. En de auteur had zijn jas al aan toen te zijner ere nog vlug even een exclusieve likeur werd ontkurkt. Een treffend citaat uit zijn werk zal in sierlijke krulletters op een paneel naast de open haard worden aangebracht. In de auberge weten ze tenminste hoe het hóórt, een ontvangst met zoveel égards maakt Leon de Winter zelden mee. Hij zegt: ‘De beste avonden zijn natuurlijk die, waar ze me de kans geven helemaal op dreef te raken. Waar ik als een André Hazes druipend van het zweet en happend naar adem na afloop het podium verlaat. Nee, dat had ik vanavond niet. De sfeer was er niet naar.’
Veertien dagen later zet Ad Akkermans van Alma Parketvloeren BV aan zijn stamtafel in auberge De Arent een bourgondisch glas aan de lippen. ‘Met Willem Brakman hadden we het zo versierd, dat hij hier bleef slapen,’ vertelt hij. ‘Tot vier uur 's nachts ben ik met die man doorgezakt. Brakman bleef behoorlijk helder, terwijl we toch flink wat achter onze kiezen hadden. Commercieel zijn die avonden natuurlijk een flop. Toen met Brakman heb ik twee flessen champagne laten aanrukken, maar bij de derde fles zei Jan Stevens: deze is voor mijn rekening. Húp, daar ging-ie weer! Kon hij er nog niks aan verdienen, dat bewijst dat die vent er wat van méént. Het is geen kastelein die de mensen consequent zit uit te kleden, hij wil echt wat voor de literatuur doen. Ik vind het interes- | |
[pagina 55]
| |
Foto: Hans van den Bogaard
1. Bob den Uyl in het Muzisch café te Enschede.
Foto: Willem Diepraam
2. Het Katholiek Vrouwen Gilde in het Vincentiushuis te Amsterdam.
Foto: Willem Diepraam
3. James Holmes in Café De Overheid, Rotterdam.
Foto: Willem Diepraam
4. Nicolaas Matsier en Rob Schouten in De Rustende Jager in Bergen. | |
[pagina 56]
| |
sant om de maker van een boek dat mij aanspreekt te leren kennen. Dat contact met die vent, waar komt het vandaan wat-ie schrijft. Zo'n Brakman zegt eerlijk: elk boek schrijf ik vijf keer, op het laatst ken ik het uit mijn kop. Eerst in een goedkoop schriftje, daarna in een duurder schriftje en zo verder. Vijf keer! En allemaal met de hand. Kijk, een kerel die zò te werk gaat en dan nog talent heeft ook, dat kan niet anders of dat moet de moeite waard zijn. Ik merk aan veel schrijvers dat ze het nogal een saaie boel vinden in De Arent. Een beetje een opgeprikte toestand. Daar gaat zo'n schrijver zich ongelukkig door voelen, dus dan probeer ik wat dwars te liggen en wat grapjasserij uit te halen. Ik ben bijvoorbeeld zo doof als een kwartel, dat heb ik overgehouden aan de oorlog in Indonesië. Op die avonden roep ik soms, als het wat al te gezapig is, hee, doe me een lol, praat eens wat harder, ik ben stokdoof. Kijk, dan heb je al iets. Het is misschien niet zo'n hoogdravende opmerking, maar het helpt toch. Dan zie je de man loskomen. Bij Brakman kon ik het niet doorbreken, althans op het moment zelf lukte het me niet. Bij andere schrijvers heb ik het steeds voor elkaar gekregen. Ik ga er voor de schrijver naar toe, niet voor het gezelschap. Want als je nou van elitair spreekt, dan is het daar wel. Als ik lol wil hebben, trap ik 'm zelf.’ | |
De boekhandel‘Zeg Leon, hoe ervaar je dat nou, dat voorlezen uit eigen werk?’ Vanachter het kasregister van zijn Eerste Bergensche Boekhandel kijkt Michael Valeton uit over de dorpsbrink, het meest passende panorama dat hij zich kon wensen. Op het pleintje rust de blik van de in brons gegoten sculptuur van A. Roland Holst. Vijftien jaar geleden, nadat Valeton de voorraad vlakgommetjes en schoolschriften uit zijn zaak verwijderd had omdat hij zich voortaan uitsluitend aan de verkoop van kwaliteitslectuur wilde wijden, organiseerde hij zijn eerste literaire avonden. ‘Dat liep een tijdlang storm,’ vertelt hij, ‘totdat daar van de ene op de andere dag de klad in kwam. Wegens gebrek aan publieke belangstelling ben ik er toen mee gestopt. Vorig jaar heb ik de stemming opnieuw gepeild. Driehonderd reacties! Ik ben als de bliksem weer avonden met schrijvers en dichters gaan organiseren.’ Ook elders beijveren boekhandelaren zich in het leveren van een bijdrage aan de spreiding van kunst en cultuur. Boekhandel Michon te Enschede laat auteurs in een af te schermen deel van zijn winkel voordragen en lanceerde, ter stimulering van het geschreven woord over de Twentse regio, een Kabouter van het Oosten-prijs. Guldemonds Boekwinkel in Raalte belegt regelmatig schrijversavonden in boerderij De Strump aan de Deventerweg. Boekhandel De Mandarijn in Gorkum nodigt dichters uit om hun verzen te declameren. Boekhandel Het Open Boek op Texel overhandigt bij aankoop van krant of tijdschrift een gestencild verhaal van een gerenommeerd schrijver. Het zijn extraatjes, die de verstandhouding met de consument ten goede moeten komen. In Bergen zocht Valeton het in ‘verrassingsavonden’, waarbij tot het laatste moment in het ongewisse blijft, welke auteurs acte de présence zullen geven. Aan het begin van het seizoen | |
[pagina 57]
| |
kan de liefhebber zich tegen betaling van veertig gulden verzekeren van zes onderhoudende bijeenkomsten in café-restaurant De Rustende Jager. In de dagen die aan zo'n avond voorafgaan gonst het dorp van de geruchten. Alleen Michael Valeton weet welke drie auteurs op het toneel verschijnen. Hun namen koestert hij tot het begin van de bijeenkomst als het best bewaarde geheim van Bergen. Blijkbaar prikkelt dat de nieuwsgierigheid: de bijna tweehonderd zitplaatsen in De Rustende Jager zijn onvermijdelijk tot de laatste stoel bezet. De boekverkoper kan tevreden zijn, al vindt hij de gemiddelde leeftijd van de bezoekers een beetje aan de hoge kant: ‘Het gros is boven de vijftig; aan enige vergrijzing valt niet te ontkomen in dit dorp.’ Kelners en serveermeisjes draven af en aan met volle dienbladen. Om kwart over acht geeft Valeton, voor de gelegenheid gekleed in een deftig grijs kostuum, drie tikjes op de microfoon. Hij heeft het genoegen de aandacht te vestigen op... De schrijver Nicolaas Matsier! De schrijver Leon de Winter! En de dichter Rob Schouten! Steeds nadat één van de drie auteurs zijn volzinnen over het gehoor heeft uitgestort wordt royaal pauze genomen. Tussen de bedrijven door voorzien de sprekers aangeschafte exemplaren van hun werk van handtekening en opdracht. Een man klopt Leon de Winter amicaal op de schouder: ‘Zeg Leon, hoe ervaar je dat nou, dat voorlezen uit eigen werk?’ Het samenzijn wordt ruimschoots vóór de klok van tien besloten. Rob Schouten krijgt het laatste woord: ‘Het gedicht dat nu volgt heb ik gisteravond geschreven. Dit is dus een soort wereldpremière.’ Piet Hein Laôut, 29 jaar, werkte als camera-assistent/belichter voor de VPRO-televisie. Sinds kort is hij zelfstandig cineast. Hij woont in Bergen en is een trouw bezoeker van de plaatselijke voorleesavonden. ‘De schrijvers, die ik daar tot dusver hoorde gaven mij niet het idee, dat ik ter plekke een boek van ze moest kopen,’ zegt hij. Eigenlijk leest hij weinig literatuur, als hij een boek ter hand neemt heeft dat meestal met zijn werk te maken. Communicatie - dáár is hij in geïnteresseerd. Daarom gaat hij ook naar De Rustende Jager. ‘Taal is communicatie, dat staat voor mij als een paal boven water. Hoe gaat een schrijver met zijn eigen woorden om? Hoe spreekt hij ze uit? Dat vind ik boeiend, om daarvan te genieten hoef ik heus die boeken niet te lezen.’ Af en toe krabbelt hij iets op papier, zo'n avond. Een zin die hem raakt. Een gedachte die hem bij het aanhoren van de declamatie te binnen schiet. Hij grijpt een corespondentiekaart van zijn werktafel: ‘Hier, dit is iets dat ik de vorige keer opschreef toen Elly de Waard voorlas: lijnen, vaten van communicatie. Op dat moment doet me dat iets, zo'n zin. Dat is dan iets waarvan ik denk, hee, even noteren. Elly de Waard las een gedicht over de dood van haar vader. Door haar persoonlijke betrokkenheid bij het onderwerp kwam er een dimensie bij, er gebeurde iets, even een vonk die oversloeg op het publiek. Daarna las ze een ander gedicht en toen was het weer helemaal weg. Alsof er een zekere leegte ontstond, een zeepbel die uit elkaar spatte. Kijk, dat noem ik communicatie. Daar ben ik gevoelig voor.’ Mevrouw Delver is aangesloten bij de informele leesportefeuille Onder Ons, die sinds dertig jaar in het kunstenaarsdorp Bergen circuleert. Het stelt haar in staat, voor weinig geld kennis te nemen van onder meer De Gids, Bzzlletin en De Revisor. Zo blijft ze op de hoogte en daar gaat het om. Daarom bezoeken zij en haar man ook de literaire avonden. ‘Niet dat ik alles even geweldig vind,’ zegt ze. ‘Laatst hadden we hier Jules Deelder, die vent met die plakharen. Ik kan niet zeggen, | |
[pagina 58]
| |
dat zijn poëzie me aansprak, maar ik wil er wèl kennis van nemen. Het is iets van deze tijd. Je bent benieuwd, wat ze nu eigenlijk willen. Dat voorlezen is niet meer dan een kennismaking. Een introductie op hun werk. Als het je aanspreekt ga je verder lezen. Ik heb dat heel sterk gehad met Hella Haasse. Nadat ik haar had horen voorlezen uit eigen werk ben ik echt een bewonderaarster van haar geworden. Voordat F.L. Bastet in Bergen kwam spreken, had ik nog nooit van de man gehoord. Maar door de manier waarop hij het bracht, die avond, werd ik zò enthousiast, dat ik meteen twee poëziebundels van hem heb gekocht. Het met elkaar naar een schrijver luisteren schept bovendien een band.’ Dochter Jeanine valt haar moeder in de rede: ‘Ja, maar het is wèl elitair! Een timmerman kom je er bijvoorbeeld niet tegen.’ Elke bijeenkomst trekt nu eenmaal z'n eigen publiek, zegt mevrouw Delver. ‘Zo heb je hier in het dorp bijvoorbeeld de avonden van Schuil; dat is een leraar aan de MAVO-school, die over allerlei landen en volken spreekt. Dat trekt mensen uit de middenstand.’ Meneer Delver is blind. Sinds zijn vervroegd pensioen maakt hij zich verdienstelijk als bestuurslid van diverse blindenorganisaties. Hij zegt: ‘Op onze leeftijd krijg je last van een kloof tussen wat je vroeger mooi vond en wat er nieuw op de markt verschijnt. Wij stappen niet makkelijk op nieuwe dichters over. Nijhoff, Slauerhoff, Marsman, dat zijn de mannen waar wij mee zijn opgevoed. Je stelt je makkelijker open voor modern proza dan voor nieuwe dichters.’ Zijn vrouw: ‘Je hebt dichters die aansluiten bij wat iedereen in onze jeugd geweldig vond. Een F.L. Bastet bijvoorbeeld en | |
[pagina 59]
| |
een Ida Gerhardt, maar een Deelder met z'n plakharen valt daarbuiten.’ Hij: ‘Mijn vrouw kwam thuis met een gedichtenbundel van Lucebert, waar een grammofoonplaatje bij zat waarop je hem hoort voorlezen. Nou, dat vond ik geen succes. Dat is het verschil tussen mijn vrouw en mij. Zij stapt argeloos de boekwinkel binnen en komt altijd wel met iets terug. Ik zal niet zo gauw iets aanschaffen dat ik niet van plan was om te kopen.’ Mevrouw Delver: ‘Ik vond dit juist wel leuk. We hebben toch ook een plaatje waarop Roland Holst voordraagt uit eigen werk? Toen dacht ik, dit zal hij ook vast enig vinden.’ Haar man: ‘Ja, Roland Holst! Daar noem je iemand!’ | |
Het muzisch-spektakel‘Ik belde Bert Schierbeek, die zei, meid, ik kom onmiddellijk.’ Bob den Uyl, hartelijk welkom in mijn program.’ Een lange, magere man knikt. De hoogblonde dame naast hem zal nu een paar vragen stellen. ‘Zeg Bob, je bent toch geen familie van Joop den Uyl, hè?’ ‘Nee, maar Joop den Uyl is wel familie van mij.’ Een gezonde lachsalvo golft door de zaal. ‘Zeg Bob, vind je het leuk om hier op te treden?’ ‘Het is altijd mijn grootste verlangen geweest.’ | |
[pagina 60]
| |
Een tweede lachsalvo, minder krachtig dan de eerste. ‘Bob, je gaat wat voorlezen uit eigen werk. Een stukje proza. Heb je ook poëzie geschreven?’ ‘Ja, heel lang geleden, maar daarvan zal ik nu maar niets voordragen; vergeleken met de dichters die we vanavond hebben gehoord valt mijn werk in het niet.’ Een derde lachsalvo blijft uit. De volgende dag brengt de Twentse Courant een opgetogen verslag van de avond. De krant schrijft dat Bob den Uyl in de roos schoot door uit zijn bundel Een zwervend bestaan voor te lezen: ‘Er waren enkele bezoekers die terecht niet meer bijkwamen van het lachen.’ Het Muzisch Café, de tweemaandelijkse bonte avond van Jeanne Rol, is in Enschede en omgeving een begrip. ‘Als dichter in deze stad heb je het pas gemaakt als je in de show van Jeanne bent opgetreden,’ zegt een dichter. Hij verkeert op goede voet met de organisatrice. ‘Dit is werkelijk de cultuur onder het volk brengen,’ zegt Cees Smal, burgemeester van het naburige Tubbergen. Hij schrijft gedichten en is een trouw bezoeker van het Muzisch Café. ‘Hier houden de mensen van, dit heeft niets elitairs, het is herkenbaar, het heeft iets bourgondisch, een beetje Brabants. Mensen die het Muzisch Café van Jeanne Rol bezoeken zijn gezellige mensen.’ Het is unìek, unìek, iedereen zegt het. Een Muzisch Café dat een paar honderd mensen trekt, waar jonge debutanten een zelfde kans krijgen als de grote namen uit de literatuur, zoiets vind je verder nergens in Nederland. Het succes slaat nu over naar andere gemeenten. Jeanne Rol treedt met haar Muzisch Café op in Haaksbergen, Nijverdal en Tubbergen. Andere verzoeken wimpelde ze af, ze heeft de handen voorlopig vol. Tenzij de | |
[pagina 61]
| |
televisie haar zou benaderen voor de presentatie van een soortgelijk programma. Dan zou ze geen nee zeggen. Ze droomt er wel eens van, een eigen t.v.-uitzending. Een pianist speelt een wals van Chopin. Een vormingswerker leest gedichten. Een journalist van een lokaal huis-aan-huisblad debiteert cursiefjes (‘een moedeloze man met een druipsnor kwam naast me zitten in het café’) en het Enschedees Politiemannenkoor zingt een medley van populaire melodieën. Dan is er nog het combo der Gemeentepolitie met een potpourri, een leraar Engels die verzen reciteert en, als klap op de vuurpijl voor en na de pauze, Bob den Uyl. Er zit vaart in. Het is afwisselend. De sprekers krijgen vijf minuten de man, behalve Bob den Uyl voor wie het dubbele geldt. Hij komt uit het westen en het was een hele toer om Enschede te bereiken. Een stroomstoring legde het treinverkeer lam, Den Uyl was vijf uur onderweg.
Vanachter haar microfoon op het podium geeft Jeanne Rol te kennen dat de café-functie van deze avond niet te letterlijk mag worden opgevat. Ze richt een vermanend woord tot de pompbediende achter de tapkast: ‘Nu we met proza beginnen wordt er niet meer geschonken; ik dacht dat we dat toch duidelijk hadden afgesproken, Roel.’ Een woord van waardering is er daarentegen voor het plaatselijke politiekorps. Het Muzisch Café kon, nu de stadsschouwburg tijdelijk is gesloten, terecht in Hermantap, het dranklokaal van het politiepersoneel. Dat verklaart waarom het Politiemannenkoor zingt, vandaar dat ook het Politiecombo speelt. Een ingelijst rijm, tegen het behang herinnert aan de eigenlijke bestemming van de sociëteit: | |
[pagina 62]
| |
Zelfs oom agent drinkt wel eens graag
Een heel klein stukje in zijn kraag
Vlug gaat hij stiekem dan op stap
En drinkt er twee bij Hermantap.
Er moesten nog kaarsen geregeld worden, want kaarsen op tafel, dat geeft sfeer. De uren voor het begin van de grote avond geven altijd de meeste drukte. Dan loopt het hoofd van Jeanne Rol om, maar gelukkig is daar Jan, haar man, haar steun en toeverlaat. Jan denkt aan alles. Jeanne is nogal chaotisch, Jan juist erg precies. ‘In het begin zag Jan het helemaal niet zitten dat ik met dat Muzisch Café begon,’ zegt Jeanne. ‘Jan zei: dat lukt nooit, hier in Enschede, de mentaliteit van de bevolking is er niet naar. Het was een heel waagstuk, op mijn leeftijd. Ik ben nu 52, ik doe dit nu vier jaar en het loopt als een trein. Geen enkele ervaring had ik en toch loopt het.’ Jan: ‘Ik ben een echte Twent. Zij komt uit Haarlem, ze is extroverter van nature. Ik stel me altijd afwachtend op.’ Jeanne: ‘Schrijvers hier naartoe krijgen is geen enkel probleem. Ik belde Bert Schierbeek, die zei, meid, ik kom onmiddellijk. Ik zeg nog, ik kan je geen rooie cent betalen, maar dat maakte niet uit. Hij vond het schitterend. Een zeefdruk van Jan, dat was het enige dat we de schrijvers in het begin konden bieden. Nu krijgen we subsidie.’ Jan: ‘We hebben Vinkenoog gehad, 's Middags stond hij voor een zaaltje met veertig man publiek in Amsterdam, 's avonds trad hij hier in Enschede op voor een stampvol huis.’ Jeanne: ‘Het is ongelooflijk wie hier allemaal zijn geweest. We hebben Habakuk gehad, Frank Koenegracht, Marga Minco, Mischa de Vreede, Maurits Mok, Willem Wilmink - en dan vergeet ik nog een hele rits namen. Schrijvers vertellen het aan elkaar door. Ik heb eens bij Bert Schierbeek ontbeten, ik was toevallig in Amsterdam. Toen stapte daar een dichter binnen en het eerste dat Schierbeek tegen die man zei was: zèg, dit is Jeanne Rol van het Muzisch Café in Enschede, je moet zien dat je daar een keer kunt optreden. Zo werkt dat door, totdat je op een gegeven ogenblik werkelijk heel goed materiaal in handen hebt.’ Haar man: ‘Het is wel eens voorgekomen, namen noem ik niet, dat er een gastdichter werd uitgenodigd waarvan je je afvroeg: jonge, jonge waar ben je nou in vredesnaam mee bezig?’ Zij: ‘Datje zei: het begint 's avonds om acht uur en dat dan zo iemand ijskoud antwoordde: nee, ik kom pas om half negen, zoveel betalen jullie niet.’ Hij: ‘Dat neerbuigende. En dan werden er dingen voorgelezen waarvan je meteen aanvoelde: dit heeft niks met literatuur te maken. Die zwetst maar wat.’ Zij: ‘Zulke schrijvers krijgen direct een kruisje in mijn boek. Die vraag ik niet voor een tweede keer.’ Het aardige van het Muzisch Café is dat onbekend talent een kans krijgt, zegt Jeanne Rol. Stàpels gedichten krijgt ze toegestuurd. Allemaal mensen die in haar programma willen. Haar eigen schrijverij is er door in het gedrang gekomen. ‘Dat vind ik wel jammer. Als ik vroeger over straat liep zeiden de mensen: daar gaat Jeanne Rol, de dichteres. Nu is het: daar gaat Jeanne Rol, je weet wel, van het Muzisch Café. Dat ik nog steeds gedichten schrijf, wordt vergeten.’ Toen ze vier jaar geleden begon, was Enschede in cultureel opzicht een woestijn, zegt ze. Ze zegt: ‘Het was een woestijn, maar ook daar kunnen bloemen bloeien, snap je.’ | |
[pagina 63]
| |
In het gedrang van de menigte staat Bob den Uyl, lichtelijk versuft. Het is pauze. De laatste keer dat de schrijver in Enschede was, moest hij in een plaatselijke winkel zijn nieuwe boek signeren. Een vergeefse onderneming. Er werd geen boek verkocht. Toen niet. Nu wel. Cultuur onder het volk brengen loont altijd. RUDIE KAGIE
Adressen van literaire genootschappen, sociëteiten en café's zijn te vinden in Aarts' Letterkundige Almanak 1983.
Nicolaas Matsier, een lezeres en Rob Schouten in De Rustende Jager in Bergen.
|
|