Een representatieve molenaar
Drie ‘Gothic Novels’ in één deel Prisma Klassiek
De Kaas & de Wormen Het wereldbeeld van een zestiende-eeuwse molenaar door Carlo Ginzburg Vertaling: Pietha de Voogd Uitgever: Bert Bakker, 277 p., f24,50
Willem Otterspeer
Omdat maar zo weinig historici fysiek en mentaal opgewassen zijn tegen het beschrijvende noodlot dat hun geschiedenissen in loodzware folianten, in rijen van folianten, in hele bibliotheken probeert vast te leggen, zoeken ze vaak de uitweg die Cicero hen al bood en trachten ze de geschiedenis te ‘verkorten’, uit te beelden, in een notedop te vangen. Gedwongen door teveel stof maar ook door te weinig, al naar gelang het de grote namen of de naamlozen uit de geschiedenis betrof, zagen de historici ‘a World in a Grain of Sand’, zeiden ze met Leopold: ‘Des waterdruppels helderte doorturend/besefte ik den wereldoceaan/en zonnestofjes in hun spel beglurend/heb ik het wezen van de zon verstaan.’
Zo'n historicus is Carlo Ginsburg, zo'n waterdruppel is de door hem beschreven zestiende eeuwse molenaar Menocchio. Carlo Ginsburg, geboren in 1939 en hoogleraar aan de Universiteit van Bologna, hoeft voor de Nederlandse lezer geen onbekende te zijn. In 1978 nam De Gids een van zijn artikelen, ‘Tekens en symptomen’, in vertaling op, een mooi artikel dat veel informatie geeft over de manier waarop Ginzburg de geschiedenis bestudeert. De ondertitel van dat artikel luidde ‘Morelli, Freud en Conan Doyle’, een drietal mensen dat zich niet zo vaak in eikaars gezelschap bevindt. De overeenkomst lag met name daarin dat ze alle drie arts geweest waren of een medische graad bezeten hadden. Alle drie zijn ze iets anders gaan doen als beroep maar we vinden wel bij hen iets terug van de medische semiotiek, de wetenschap van de diagnose van ziekten die niet herkenbaar zijn via directe waarneming, met behulp van oppervlakkige symptomen die soms zonder betekenis zijn voor de leek.
Morelli, een kunsthistoricus, zei dat wanneer je in de schilderkunst een meester wilde onderscheiden van een copiïst of falsaris, je niet moest kijken naar de opvallende kenmerken van de meester, bijvoorbeeld naar de glimlach bij Leonardo, maar naar de schijnbaar onbelangrijke details, de oorlellen, de vingers. Daar verraadt de vervalser zich. Zo'n zelfde oor speelt een rol bij Conan Doyle, als hij Sherlock Holmes het mysterie van The Cardboard Box laat oplossen. En Freud zou er zijn theorie van de verdringing op baseren. Van dit ‘recept’ maakt Ginzburg zelf ook gebruik blijkens De Kaas en de Wormen.
Het is een fascinerend boekje. Ginzburg heeft de hand weten te leggen op een archief van twee processen die het Heilig Officie gevoerd heeft tegen een van ketterij verdachte molenaar uit Friule, Domenico Scandella, ook wel Menocchio genaamd, en die hem uiteindelijk op de brandstapel deden belanden. De verslagen van de twee processen die met een tussenpoos van 15 jaar tegen Menocchio gevoerd zijn geven een rijk beeld van zijn gedachten en gevoelens, fantasieën en verlangens. Andere documenten verschaffen gegevens over zijn werkzaamheden en het leven van zijn kinderen. Er bestaan zelfs stukken van zijn eigen hand en een - niet compleet - overzicht van de boeken die hij had gelezen. Dit materiaal stelde Ginzburg in staat een aandoenlijk portret van deze molenaar te schilderen. Zijn enorme kennis van deze periode maakte het echter ook mogelijk de denkbeelden van Menocchio uit te vergroten en een stukje van wat men wel ‘volkscultuur’ noemt te reconstrueren.
De kerk had het in die dagen - Menocchio leefde van 1532 tot 1599 - niet gemakkelijk. Tijdens het tweede proces tegen de molenaar liep ook dat tegen de geleerde monnik Giordano Bruno ten einde. Van laag tot hoog koesterde men blijkbaar opvattingen die ingingen tegen het contra-reformatorisch keurslijf van de officiële kerk en menig brandstapel moest de helpende hand reiken het ware geloof levend te houden. Nu nam men altijd aan dat ideeën of mentale attitudes van ‘boven’ naar ‘beneden’ doordrongen, concreet gezegd, dat ketterij begon bij Maarten Luther of Giordano Bruno om tenslotte verwaterd en verbasterd bij Menocchio aangetroffen te worden. Pas langzaam en onwillig kwam men tot de overtuiging dat er ook zoiets bestond als een volkomen autonome ‘volkscultuur’.
Menocchio is niet een echte typische vertegenwoordiger van die cultuur. Hij kon lezen en schrijven, bovendien werd hij ook door zijn eigen dorpsgenoten als ‘anders’ ervaren. Trouwens, het beroep van molenaar stond, door de afgelegen locatie van uitoefening alleen al in een kwade reuk. Hij is misschien niet typisch, maar belichaamt juist door dat onderscheid de meest intieme vorm waarin die cultuur tot ons kan komen.
Wat Ginzburg dan ook gedaan heeft is - en dat maakt het boek zo boeiend - het uit elkaar halen van een ingewikkeld breiwerk dat opgebouwd is uit draden van volkscultuur en geïnstitutionaliseerde cultuur. Hij doet dat onder andere door na te gaan op welke manier Menocchio las. Het blijkt dan dat Menocchio zijn lectuur niet gebruikt als bouwsteen van een wereldbeeld, integendeel, door zijn hoogst merkwaardige manier van lezen stelt hij zijn belezenheid in dienst van een diep gewortelde maar fragmentarische of vrijwel uitgewiste overlevering, van een duistere kosmogonie die wel eeuwen oud, misschien wel voorchristelijk kan zijn. Menocchio geloofde niet dat de wereld door God geschapen was, hij ontkende met zoveel woorden het bestaan van de oerzonde. Christus was voor hem gewoon een man. Het duizendjarig rijk was hem vreemd en hij verlangde naar een zuiver menselijke ‘nieuwe wereld’, die nagestreefd diende te worden met eenvoudige naastenliefde en die veel overeenkomsten vertoonde met het aloude land van Kokanje, een boerenidylle, overvloeiende - letterlijk - van melk en honing.
Vooral het ontstaan van de wereld in de ogen van Menocchio is interessant. Tegen het Heilige Officie bekende hij: ‘Ik heb gezegd dat volgens mij alles een chaos was, dus aarde, lucht, water en vuur door elkaar; en uit dat alles ontstond een massa, precies zoals kaas uit melk ontstaat, en daarin ontstonden wormen en dat waren de engelen; en de allerheiligste majesteit wilde dat dat God en de engelen waren.’ Die stremmende melk, die kaas en die wormen, vindt Ginzburg terug in de Indische Veda's, bij de Kalmukken, zelfs tot in de 16de eeuwse wetenschappelijke speculaties over de spontane generatie van levende uit dode stof. Hier had Menocchio niet gelezen, hier maakt hij deel uit van een boerengeloof dat in het Europese platteland diep geworteld was en geënt was op de kringloop van de natuur, en niets met Christendom te maken had.
Behalve dat het door die speurtocht van Ginzburg, die hij de lezer in al zijn tastende hypotheses laat meebeleven, een intelligent boek is geworden, heeft het ook iets aangrijpends. Die Menocchio wordt een heel tastbare figuur, een sympathieke figuur vooral, met een enorme weetgierigheid en speculatief vermogen. Als die man, die door zijn sociale achtergrond en door de tijd waarin hij leefde toch al danig gefnuikt werd, ook nog eens door de KGB van een totalitaire instelling als de officiële kerk vermaald wordt, is dat niet minder dan een tragedie.
■