Midden in de roos - en verwelking
De bloei en het verval in de verhalen van Jan Siebelink
Koning Cophetua en het bedelmeisje. Verhalen door Jan Siebelink Uitgever: Meulenhoff, 167 p., f24,50, gebonden: f34,50
Frans de Rover
‘Ik voelde dat het een verhaal zou worden spannend van het begin tot het eind, vol vluchtige, kleine, hevige gevoelens; het geheel zou navrant zijn en baden in een stemming van teder maar onontkoombaar verval, als het zachte paars van de zomerhibiscus. En misschien zou ik het verhaal wel in één keer schrijven, in einem Gusz, op een koele morgen, of in een warme nacht, want dat is “bon ton” geworden in dit kleine verhalenland.’
Aldus spreekt (in het verhaal ‘Niets te vieren’) de leraar/schrijver die zijn conrector, tot wiens jongere vrouw hij in een broeierige relatie staat, naar een kliniek voor alcoholici rijdt. Wanneer een auteur zijn verhaalpersonage een dergelijke poëticale uitspraak in de mond legt, heeft dat een effect van ironie, van dubbelzinnigheid tot gevolg. Het lijkt alsof de auteur zijn lezers en critici een stap voor wil blijven door alvast een oordeel te (laten) formuleren over wat hij... geschreven heeft? Of: geschreven zóu willen hebben? Of, nog dubbelzinniger - bedrijft de auteur wellicht achter de rug van zijn gecreëerde spreker om ironie met de lezer: zou híj een dergelijk verhaal juist niet geschreven willen hebben? Intrigerende vragen; Jan Siebelink stelt ze in zijn nieuwe verhalenbundel én suggereert een aantal antwoorden. Zo beschouw ik de tweede zin van de leraar/schrijver als ironie: Siebelinks verhalen lijken in niets op het produkt van een verteller die ‘in einem Gusz’ zijn belevenissen op het papier slingert; ze maken een uiterst nauwkeurig-geconstrueerde indruk. De ‘onmogelijke’ perspectiefwisselingen, waardoor binnen één verhaal passages in de ik-vorm worden afgewisseld met passages die niet door dezelfde ‘ik’ kunnen worden waargenomen, de achronologische presentatie van de gebeurtenissen met veranderingen van grammaticale tijd - het geeft de verhalen een vooral kunstmatig karakter. En dát is zeker ‘bon ton’ geworden in dit kleine verhalenland, al komt het mij te opzichtig (want te hinderlijk toevallig) voor dat de vrouw van de conrector op het moment dat de leraar/schrijver haar bezoekt, juist bezig is met een legpuzzel van Bezige Bij-auteurs en het hoofd van Mulisch in haar hand heeft: ‘ze kon het nergens kwijt en gooide het weer tussen de honderden andere stukken’. Achter zo'n
knipoog vermoed ik immer een stofje op de lens.