Lieve broer
Hofmans uiteenzetting over de filosofische en religieuze opvattingen van Huygens lijkt me nauwkeurig en zorgvuldig, hoewel ik me afvraag of de held in dit opzicht niet een tikje te zwaartillend wordt voorgesteld. Tenslotte voer hij in godsdienstige zaken een nuchtere middenkoers zonder gezeur; zijn waardering voor zulke uiteenlopende denkers als Bacon, Descartes en zijn eigen zoon Christiaan lijkt eerder voort te komen uit de belangstelling van de intelligente dilettant met een neus voor uitzonderlijk talent dan uit eigen filosofische diepgang. Anderzijds ben ik niet helemaal overtuigd geraakt dat Huygens als politicus zo weinig eigen inbreng heeft gehad als Hofman wil doen geloven.
Ondanks mijn geïrriteerdheid heb ik Hofmans boek geboeid gelezen. Voor een deel komt dat doordat zijn tekortkomingen als schrijver meer de oppervlakte dan de kern betreffen, voor een nog groter deel ligt het aan iets anders: de fascinerende persoonlijkheid van Constantijn Huygens blijft door alle kieren schijnen van deze onbeholpen hommage. Losse, door het boek verspreide gegevens houden de aandacht vast en zetten aan het denken over die merkwaardige man, meer misschien dan wanneer ze door een bedrevener auteur in het gareel waren gebracht van een dwingender betoog.
Een voorbeeld. Hoe kwam Huygens de spitsvondige in zijn beste gedichten aan die wonderlijke warmte in zijn toon? Hoe kwam de zwierige hoveling en man van de wereld aan de woorden van ‘Mouring die de vrije schepen’, van ‘Of droom ik, en is 't nacht, of is mijn Sterr' verdwenen’, van ‘Noch eens September’ of van ‘Wij woelen sonder end’? Dat het te maken heeft met wat hij van huis uit had meegekregen, blijkt uit fragmenten van brieven van zijn moeder. Of uit de brief van zijn vader, die hij kreeg toen hij als jongmaatje bij het gezantschap te Londen, aan melancholie ten prooi, ook nog eens getroffen was door het verlies van tweehonderd aan hem door derden in bewaring gegeven goudstukken, en daarover in wanhoop naar huis had geschreven. De oude heer reageerde onmiddellijk:
‘Lieve Broer, Ik kan haast niet zeggen hoe verbaasd ik heb gestaan van je brieven vooral die aan je broer, niet om het feit op zichzelf, maar omdat je het je zo aantrekt, iets waar een ander niet zoveel drukte om zou maken, en ik trouwens ook niet (...) Waarom zit je er zo over in de put? (...) Het feit is niet waard dat je nobele geest er een halve zucht om laten zou. Ik wil het verlies best uit mijn eigen middelen vergoeden. Ik vraag je dus, nee ik draag je op, nee ik bezweer je er niet over in te zitten, jezelf niet langer te kwellen (...) Ik verwacht bericht van je waarin je me voor zeker laat weten dat je opgehouden bent zo zonder reden bedroefd te zijn. Adieu, adieu, lieve Broer, adieu. Den Haag, in haast, 30 december 1622.’
De brief is in het Frans, alleen dat ‘lieff Bruer’ is in het Nederlands. Nooit geweten dat de gewoonte een jongere zoon in intieme familiekring Broertje te noemen, al zou oud is.
■