in de serie Synthese verschenen. De auteur, wetenschappelijk medewerker bij de vakgroep Nederlands te Leiden, heeft zich eerder doen kennen als een deskundige op het gebied van de psychologische benadering van literatuur. Die is bij Vestdijk uiteraard zeer toepasselijk en dat Marres voor zijn analyse van de Wachter-romans gebruikt maakt van Vestdijks eigen Het wezen van de angst kan ik het moeilijk oneens zijn, waar ik zelf in een overzichtsartikel in Vestdijkkroniek 32 schrijf: ‘Het wachten is op een studie, waarin vanuit de angst-problematiek het gehele fictionele werk van Vestdijk wordt doorgelicht - een dissertatie misschien, gebaseerd op een boek dat zelf geen dissertatie is geworden.’
Ik vind dat Marres er beter aan had gedaan het derde (zeer lange) hoofdstuk van zijn boek, ‘Onderwerp en motieven’, als monografie te publiceren, als dissertatie misschien, al vermoed ik dat in een promotiecommissie weerstand zou zijn gerezen tegen het samenzweerderige toontje dat Marres tegenover de lezer bezigt. Hij zou als promovendus ook zeker op zijn vingers zijn getikt voor de onvolledige verwerking van de literatuur over de Wachter-romans: die is veel uitgebreider dan Marres ons met zijn ‘beknopt gebleven’ literatuurlijstje wil doen voorkomen. Enige uren studie in de zes deeltjes over tijdschriftpublikaties van en over Vestdijk samengesteld door Jean Brüll (Utrecht 1977-1981) en een bezoekje aan het Letterkundig Museum (afdeling krantenknipsels) hadden dit manco kunnen verhelpen. Intussen is het niet mijn bedoeling de waarde van Marres' analyse ‘van enkele neigingen en gevoelens van Anton Wachter, zoals ze vooral in relaties met anderen uitkomen’ - aldus wordt de doelstelling van de studie in de inleiding verwoord - in twijfel te trekken. Integendeel: zijn psychologische verkenningen in de Wachterwereld, uitgevoerd vanuit de angsttheorie die Vestdijk in zijn gemankeerde dissertatie ontvouwt, zijn minitieus en veelal overtuigend.
Ronduit voortreffelijk vind ik zijn analyse van Anton Wachters complexe relatie tot Tini Houtsma, de ‘gehate verloofde’ (uit De beker van de min). Zijn conclusie dat de visie van de verteller op deze relatie onjuist is lijkt moeilijk te weerleggen. Misschien had het de voorkeur verdiend de behandeling van het perspectief in deze romans vooraf te laten gaan aan de analyse van motieven en personages. Het hoofdstuk ‘Auctorieel en personaal vertellen’ komt nu een beetje als verplicht nummer met de zoveelste samenvatting van de theorieën van Stanzel, Booth, Blok en Anbeek. Het doet ook wat vreemd aan dat Marres uitsluitend in dit hoofdstuk consequent verteller en schrijver onderscheidt terwijl hij in zijn psychologische benadering gewoon over ‘Vestdijk’ spreekt (vergelijk de pagina's 95 en 162).
Marres heeft niet geprobeerd ‘over alle facetten van de reeks iets te zeggen, maar ervoor gekozen de belangrijkste de aandacht te geven die zij verdienen’. Kennelijk lopen onze visies over wat de belangrijkste facetten van de reeks zijn nogal uiteen. Ik zie bij voorbeeld in Vestdijks debuut Terug tot Ina Damman niet alleen een psychologische, in casu een autobiografische roman, maar ook een roman over de ‘keuze voor het talent’ (om een befaamde zinsnede uit een brief van Vestdijk aan Marsman aan te halen), voor de wereld van de Idee, zo treffend gesymboliseerd door de initialen van zijn ‘verre geliefde’. Ook het slot van de romanreeks, met de keuze van het waarnemerschap boven de vestiging als arts, zou ik in diezelfde symbolische richting willen interpreteren. Er zijn daarmee heel andere verbindingslijnen in het romanoeuvre van Vestdijk mogelijk dan die Marres in zijn afsluitende paragraaf trekt, want die zelfreferente symboliek treft men verder aan in Een huisbewaarder, De dokter en het lichte meisje en, vooral, De ziener.
Het is jammer dat in dit Synthese-deel, dat voor jaren toch wel hét boek over de Anton Wachter-cyclus zal zijn, aan deze vorm van symboliek geen aandacht is besteed. Een althans ten dele gemiste kans dus, maar gelukkig voor de Vestdijkologie en Marres niet de laatste.