Dikke duim
Hoe betrouwbaar is Toai? Dat valt moeilijk na te trekken. Toen ik een half jaar geleden in Ho Chi Minhstad was, werd mij - vanzelfsprekend - verteld dat hij een door de CIA betaalde adder is. De voormalige voorzitter van de Studentenbond, Huynh Tan Mam, haalde herinneringen op waaruit moest blijken dat Toai altijd al een reactionaire inborst heeft gehad. Omdat de Vietnamese revolutie niets te verbergen heeft, werd mij ook het voorrecht verleend om - als een van de weinige westerse journalisten - een heropvoedingskamp te bezoeken. Ik kon dan met mijn eigen ogen constateren dat Toai een hele dikke duim heeft.
Ho Chi Minh in het veld
Zelden heb ik zo'n schertsvertoning meegemaakt. In elke barak waar ik kwam veerden de gedetineerden op en barstten zij los in spontaan applaus. Of zij begonnen lustig te zingen (Et j'entends siffler le train...), waaruit zonneklaar bleek dat het leven in de kampen nog niet zo beroerd is. Toai schrijft in zijn boek dat de zorgvuldig geselecteerde buitenlanders die de kampen mogen bezoeken uitsluitend als gevangenen vermomde cipiers te spreken krijgen. Ik weet niet of dat waar is, maar het zou mij niet echt verbazen als het zo was. De manier waarop een ex-generaal mij vertelde dat hij zijn best deed om ‘een gehoorzame neef van oom Ho’ te worden, werkte eerder komisch dan overtuigend.
Overigens neemt ook Doan Van Toai het niet altijd zo nauw met de waarheid. Zijn kennis van de Vietnamese geschiedenis is twijfelachtig en zijn boek wemelt van de historische onjuistheden. De Vietminh is niet opgericht ‘in de jaren dertig’, zoals Toai schrijft, maar in 1941. Ho Chi Minh is niet het pseudoniem voor Nguyen Ai Quoc (‘Nguyen de patriot’, een van de vele pseudoniemen van de latere oom Ho) maar voor Nguyen Sinh Cung. En zo zou ik nog wel even kunnen doorgaan.
Erger dan deze slordigheden zijn de loze beweringen over het lot van een aantal vooraanstaande Vietnamese intellectuelen. Volgens Toai heeft bij voorbeeld mevrouw Ngo Ba Thanh, een van de leiders van de vroegere ‘derde macht’, een absoluut spreekverbod en mag zij geen buitenlandse journalisten ontmoeten. Het heeft mij geen enkele moeite gekost om in mei van dit jaar een middag lang met deze babbelzieke juriste te praten, zonder dat er zelfs een tolk aan te pas kwam. Nog volgens Toai was pater Tran Huu Thanh, een van de ondertekenaars van het Testament, in de gevangenis gestorven. Franse journalisten hebben de geestelijke intussen in Hanoi ontmoet. En de bewering van Toai dat in Vietnam geen enkele godsdienstvrijheid bestaat is kletskoek: de pagodes en de kathedralen zitten nog altijd vol.
Moet het hele boek van Doan Van Toai dan maar naar het rijk der fabelen worden verwezen? Dat lijkt mij niet. Doan Van Toai overdrijft zonder enige twijfel, en zijn schatting van achthonderdduizend gevangenen is net zo onwaarschijnlijk als de bewering van minister van Buitenlandse Zaken Nguyen Co Thach dat het er nog maar twintigduizend zijn. Het boek van Doan Van Toai is geschreven vanuit rancune, wat niet onbegrijpelijk is, het heeft te weinig oog voor de historische verklaring van de Vietnamese tragedie, en het biedt niet meer dan de halve waarheid. Maar ook als Toai niet meer dan een tiende van de waarheid zou hebben beschreven, is dat nog hallucinant genoeg.