Onverbloemd
In De groten der aarde is de verhouding tussen de geciteerde archiefstukken en het commentariërende verhaal van mevrouw Haasse heel anders: merendeels kortere fragmenten in een uitgesponnen relaas, dat onverbloemd de gegevens duidt, veronderstellingen opwerpt, leemten en vragen signaleert. Daarbij duiken ook twijfels op over zaken die in het vorige boek al afgehandeld waren. Sinds wanneer, bij voorbeeld, wist Bentinck van de verliefdheid van zijn vrouw? Hoe kunnen zijn brieven aan haar minnaar uitgelegd worden?
Ook dit deel is geen historische roman, maar een reconstructie van gevoelens, drijfveren, denkbeelden en hersenschimmen. Dat de schrijfster nu duidelijk de touwtjes in handen houdt, maakt er een eenheid van, wat ik ten opzichte van het hybride Mevrouw Bentinck als winst beschouw. Het maakt om te beginnen het taalgebruik wat minder riskant: ik heb me destijds verbaasd over Bentinck die bij zijn vrouw ‘respons wil wekken’. Hier kan over de koning van Pruisen iets gemakkelijker gezegd worden dat hij zijn vrouw verafschuwde ‘die geen flauw begrip had van de realiteiten in de man-vrouw-verhouding’, al doet ook dit komisch en anachronistisch aan.
De afstand tot de roman is overigens kleiner geworden; zie de volgende inzet van een hoofdstuk: ‘Op de zevende januari 1750, omstreeks het middaguur, ratelde een met zes paarden bespannen reiskoets over de hardbevroren westelijke toegangsweg tot de stad Berlijn. Op het dak van de wagen, achter de rug van de koetsier en zijn knecht, beiden diep weggedoken in beijzelde mantels, waren kisten en koffers opgestapeld, die de aandacht trokken door bijzonder grote gekroonde monogrammen op zijkant en deksel... Achter een van de raampjes, tussen de half opengeschoven leren gordijnen viel tegen de donkere achtergrond van het interieur een vrouwengezicht te onderscheiden, blank binnen de plooien van haar reiskap’. Een waardig begin voor een negentiende-eeuwse historische roman.
Desondanks: het is een reconstructie, waarin de beide antagonisten in beslissende levensjaren worden gevolgd, met de welwillende objectiviteit die een afstand van eeuwen kan opleveren. Het historische kader krijgt meer aandacht: Bentinck is een van de invloedrijkste regenten in de Republiek geworden; Charlotte Sophie bezoekt gekroonde hoofden en hun entourage om haar zaak te bepleiten. Op hun levensweg ontmoeten zij zonderlinge prominenten. Bentinck komt menselijker voor de dag dan in deel een, waar hij een schijngestalte bleef. Doordat de visie van de schrijfster verder reikt dan ‘het totaalbeeld van zijn persoonlijkheid zoals de buitenwereld dat te zien kreeg’, worden mogelijke beweegredenen en emoties achter het decorum van de pruikentijd toegekend aan een man die anders een ledenpop gebleven was.
Als politicus die de boot mist, krijgt Bentinck zelfs iets tragisch. Binnenslands lukt het hem wel, het stadhouderschap in ere te herstellen, maar zijn hervormingsvoorstellen lopen op niets uit. In de buitenlandse verhoudingen vergist hij zich deerlijk, al sleept hij nog enkele verdragen uit het vuur. Plichtsbesef, zelfdiscipline en nog velerlei deugden sieren deze regent van de oude stempel, maar hij mist ieder sprankeltje genialiteit, dat zijn vrouw niet te ontzeggen valt.
Meer dan een sprankje lijkt het overigens niet. Charlotte Sophie moet een boeiende vrouw geweest zijn, uitblinkend in conversatie en esprit, de waardige gesprekspartner van Voltaire en andere geleerden, en van de hovelingen die haar zo interessant vonden, maar werkelijk kaliber blijkt uit deze boeken niet.