Rots en zand
Alles wat niet absoluut vaststaat wordt door Descartes geslecht. Noch de autoriteiten die zich zelf en elkaar tegenspreken, noch mijn zintuigen die mij wel eens bedrogen hebben kan ik vertrouwen, schrijft hij, want het is een goede gewoonte om hen die ons ooit bedrogen hebben altijd te wantrouwen. Evenmin kan ik zeker weten dat ik hier in mijn kamerjas naast het vuur zit en dat mijn hand al schrijvend over het papier gaat, want dat heb ik ook wel eens gedroomd. En ten slotte, zelfs de meest vanzelfsprekende waarheden zijn niet helemaal zeker. Want stel dat een boze geest mij geschapen heeft die mij elke keer als ik twee en drie probeer op te tellen bij de neus neemt, en dat er uit die som eigenlijk helemaal geen vijf komt.
Wat kan ik dan wel zeker weten? Dat ik het ben die eraan twijfelt of ik mijn ogen wel kan geloven, of ik wel een lichaam heb, of twee plus drie wel vijf is. Zelfs als een boze geest mij dat alleen maar wijsmaakt, dan moet ik bestaan, anders kan hij het mij niet wijsmaken. Het bewustzijn is dus werkelijker dan het lichaam. Als ik denk of twijfel, dan besta ik: cogito, ergo sum.
Lars Gustafsson
Op deze rots bouwt hij het huis weer op, dat hij zonet had afgebroken.
Dezelfde aftrekmethode volgt Lars Gustafsson in zijn De dood van een imker. Alleen gelden zijn overpeinzingen niet de menselijke kennis, maar, zoals hij het zelf ergens anders noemt: ‘de menselijke existentie op zich’. In luttele (honderdvijftig) pagina's heeft hij dit varkentje gewassen. Ik geef het u te doen.
Volgens Descartes bestaat de mens uit een lichaam, dat aan de wetten van de mechanica is onderworpen (net als een machine), en een geest, die dat niet is. Dit heeft Gilbert Ryle de leer van ‘het spook in de machine’ genoemd. Deze leer heeft veel aanhangers. Ook Lars Westin gelooft er aanvankelijk in. Maar in de loop van twee maanden breekt hij dit bouwwerk af. Hij bevrijdt het spook uit de machine, en eenmaal verlost, gaat het in rook op.
Het geloof in dit spook, in een onveranderlijk ‘ik’ dus, heeft zijn liefdesleven onmogelijk gemaakt. De angst veranderd te worden, dit ‘ik’ te verliezen, heeft ervoor gezorgd dat hij in al zijn verhoudingen de mensen steeds op een afstand hield. De liefde kon deze muur niet doorbreken, omdat hij tussen zich zelf en de ander altijd beelden, begrippen, leugens optrok. (De mogelijkheid schemert even, maar tot een doorbraak komt het niet.) Dit geloof brokkelt af. ‘Ik’ is het meest zinloze, het meest lege woord van de taal. Het is net zo absurd te geloven dat er iets constants achter zit als te geloven dat er achter de woorden ‘hier’ of ‘nu’ of ‘hij’ iets constants zit. Je kunt dus helemaal niet zeggen ‘ik denk’, je kunt hoogstens zeggen ‘het denkt hier’, op je voorhoofd wijzend.