Een wandelend hoogaltaar
De ene biografie over Edith Sitwell na de andere
Edith Sitwell A Unicorn Among Lions door Victoria Glendinning Uitgever: Weidenfeld & Nicolson, 393 p., f60,30 Importeur: Keesing
Diny Schouten
‘De Sitwells behoren eerder tot de geschiedenis van de publiciteit dan tot die van de poëzie,’ heeft de criticus F.R. Leavis gezegd. Blijkens Victoria Glendinnings biografie zijn dit niet de enige harde woorden die over het poëtisch genie van Dame Edith Sitwell (1887-1964) gevallen zijn. Glendinnings biografie is vooral een lange opsomming van het eindeloos aantal wraakacties dat Edith Sitwell ondernam tegen de aanvallen van de ‘filistijnen’, waaronder dr. Leavis, die ze ‘een morele kwakzalver’ noemde.
Edith Sitwell was een dichteres die vond dat het hoogaltaar van de poëzie moest worden bediend. Ze nam de taak als een soort aartsengel Michael op zich, maar haar motieven waren niet uitsluitend altruïstisch. Het waren vooral de gedichten van Edith Sitwell zelf waarvan de onaantastbaarheid erkend moest worden. En passant werden aanvallen op haar beide broers, Sir Osbert en Sacheverell, gewroken, plus die op haar (vele) protégés. Dylan Thomas was één van hen.
Tegenaanvallen werden geformuleerd in de derde persoon: ‘Miss Sitwell vraagt mij u te zeggen (...). Uw hatelijke brutaliteit plaatst eerder uzelf in een onplezierig daglicht.’ Dr. Leavis heeft géén gelijk. Het verslag van Edith Sitwells leven is een geschiedenis van de Engelse poëzie tussen 1920 en 1950.
Glendinning concentreert zich op het verschil tussen de poëzie uit die tijd en de ‘literary scene’. Haar theorie is dat elke dichter die beroemd wil zijn en geliefd bij zijn tijdgenoten, zich op dat toneel moet vertonen. Het bederft hem. De pesterijtjes, de rivaliteit, de jaloezie, de kleinzerigheid, de intriges het klimaat is er ongezond. Uit Glendinnings boek is op te maken dat, behalve Edith Sitwell, geen vrouw bereid was om op die zo mannelijke condities mee te doen. Tussen de vele honderden namen die je bij haar tegenkomt, zie je sporadisch de naam van een vrouw staan, en dan meestal een naar wie door een naarstige bloemlezer gezocht is: elke anthologie kent haar symbolische vrouw.
Naast Edith Sitwell bewoog eigenlijk alleen Gertrude Stein zich op het literaire front. Sitwell, minstens zo onzeker als Virginia Woolf, leed verschrikkelijk onder de aanvallen, maar was kennelijk toch voldoende gewapend met hardvochtigheid om terug te meppen. Virginia Woolf plaatste zich bewust buiten de ‘scene’. Aan Stephen Spender schreef ze misschien wat al te naïef-verwonderd: ‘Hoe kan iemand over zijn tijdgenoten schrijven? Is het niet onvermijdelijk dat zo iemand Grigsoneert? (Ik bedoel, zich ingraaft, en de wrok van z'n miserabele gemoed schrijft?)’. (De Grigson van wie hier sprake is, was Geoffrey Grigson, Edith Sitwells levenslange aartsvijand.)
Edith Sitwell, gefotografeerd door Cecil Beaton
Edith Sitwell zou men volgens Glendinning in een biografie kunnen opvoeren als een feministische heldin. Een naakt feitenverslag van haar leven wekt inderdaad een beetje die suggestie. Sitwell tartte de verwachtingen van haar (upper-class) milieu, ze leefde onafhankelijk van de emotionele of financiële steun van mannen (op een onregelmatige en zeer geringe toelage van haar broer Osbert na), ze verdiende haar eigen levensonderhoud met lezingen, het samenstellen van bloemlezingen en het schrijven van een paar succesvolle biografieën, over Alexander Pope, koningin Victoria en Elisabeth I. Haar leven besteedde ze aan schrijven, met uitsluiting van alle vrouwelijke bezigheden. Een huis had ze meestal niet en ze was de laatste om het gezellig te maken.
Maar als feministe zou ze toch gediskwalificeerd worden. Net als Gertrude Stein had ze weinig op met haar medezusters. Edith schrijft aan Spender: ‘O wat zijn mannen toch gelukkig! Een man kan nalaten de onmogelijke echtgenotes van zijn vrienden uit te nodigen, zonder dat daar iets op aan te merken valt.’ Gertrude Stein had een perfecte oplossing voor dat probleem: Alice Toklas hield de dames uit haar buurt. Maar Edith ontving ze bij uitzondering zelf, die had ‘de geest van een man’, vond Stein. Edith was het daarmee eens: ‘Ik ben ertegen dat dichters worden opgedeeld in dichters en dichteressen. Iemand die niet als een man kan schrijven, heeft helemaal niet te schrijven.’ En aan Maurice Bowra schreef ze: ‘Poëzie van vrouwen, met de uitzondering van Sappho (ik ken geen Grieks en spreek dus heel nederig over dat onderwerp) en met de uitzondering van Goblin Market [van Christina Rossetti] en een paar diep-geconcentreerde maar verschrikkelijk onbeholpen gedichten van Emily Dickinson, is ronduit vreselijk - onbeholpen, slap, zeurderig, wee, afgezaagd, vol zelfbeklag, - en elke vrouw die leert schrijven, als ze überhaupt tot iets goeds zal komen, zal moeten schrijven op een zo harde en blinkende manier als maar kan, en met zulke vreemde beelden als maar mogelijk zijn, mits ze erin gelooft. Alles om maar dat afschuwelijke gekabbel te vermijden.’