Polemicus
Burssens was intelligent en nuchter genoeg om zijn eigen beperkt literair talent ten dienst te stellen van de grote vernieuwer van de Nederlandse poëzie. Dat heeft hem geen windeieren gelegd, want in de jaren vijftig werd hij tot tweemaal toe bekroond met de driejaarlijkse staatsprijs voor de poëzie. Toch is er geen enkele reden om te twijfelen aan Burssens' onbaatzuchtigheid. In het essay over ‘Paul van Ostaijen zoals hij was en is’ (1933) wijst Burssens terecht en heilig verontwaardigd op het feit dat de dichtersroem geheel aan zijn vriend voorbijging (pas na zijn dood zou men Van Ostaijen ophemelen), terwijl de faam en de eer wel gingen naar figuren als Wies Moens en Marnix Gijsen die poëzie verwarden met verheven, humanitaire en opgeblazen gevoelens. Van Ostaijen, aldus Burssens, ‘zag spoedig in dat het geloof in de mensheid geen steunpilaar is waarop gedichten worden gebouwd en dat een gedicht geen dienstmaagd is in dienst van zij het ook een ideaal. Het gedicht is zichzelf doel.’
Gaston Burssens
Onvermoeibaar en polemisch verdedigde Burssens in talrijke gelegenheidsgeschriften, essays en journalistieke bijdragen Van Ostaijen tegen de trits tweederangsdichters ‘welke zich onderling de lauweren hebben verdeeld, die Paul van Ostaijen niet alleen van rechtswege maar nog moraliter toekwamen.’ Burssens bedoelt Alice Nahon en verder de steeds weer met de vinger gewezen ‘gevallen Wies Moens en Marnix Gijsen, de twee andere succesnummers van de literaire variété, de eerste zeer bekend om zijn bekommernis met de menschheid en van daaruit om zijn vrijvers-gedichten (iemand zeide mij eens, het was natuurlijk een lapsus, versvrije gedichten), de tweede evenzeer beroemd om zijn bekommernis met eigen financiën.’ Deze verbeten, maar niet onjuiste tekst uit 1929, geschreven met de absurd-vroege dood van zijn vriend nog vers in het geheugen en gelardeerd met enkele saillante anekdoten, herhaalde Burssens nadien in talrijke en minder bitsige varianten, ad nauseam de betekenis van Paul van Ostaijen in de hoofden van zijn lezers indrijvend.
Hiermee heb ik meteen het vervelendste aspect aangegeven van dit door de uitgever schitterend verzorgd Verzameld proza. Er gaapt een gênante kloof tussen de magnifieke vormgeving van dit boekwerk en de, zacht gezegd, ongelijke waarde van de diverse daarin opgenomen stukken. Het ‘scheppend proza’ van Burssens beslaat slechts een derde van het boek. Het beschouwend proza is, wat van Ostaijen betreft, in hoge mate redundant en anekdotisch en kan nergens de vergelijking doorstaan met Een bezoek aan het prinsengraf, het indringend essay dat Maurice Gilliams in 1951 aan Van Ostaijen wijddde. De teksten over de schilder Floris Jespers en de beeldhouwer Oscar Jespers zijn niet onaardig, maar steken in geen enkel