Toekomst
Ik vermoed dat het besef dat zowel de toekomst als het verleden in gevaar zijn, ons hier bij elkaar heeft gebracht. Waar zit het gevaar? Komt het echt van oppermachtige uitgevers of is het een symptoom van een wijdverbreide ziekte? Zijn plaatselijke censuur en razende analfabeten de ziekte, of zijn die weer symptomatisch voor een nog wijder verbreide ziekte? Komt het uit de gevoelens van een doodsbang, defensief, tiranniserend volk dat niet meer weet wat het zwaarst weegt? Een volk dat met zijn eigen grondwet in zijn maag zit? Dat gebukt gaat onder de vrijheden en gelijke bescherming die in zijn eigen wetten zijn vastgelegd? Een land dat zo hongert naar een onschuldig, glashelder fantasie-verleden dat het bereid is de toekomst te saboteren, sterker nog, bereid is te verklaren dat er geen toekomst is, om zich aan illusies te kunnen koesteren? Als dat het geval is, als het land als geheel heeft besloten dat het geen toekomst heeft - dan zou het de kunstenaars die niet in zijn kraam pasten, de mond moeten snoeren. Want als je een ongebonden en ongetemde schrijver op de wereld loslaat, loop je de kans dat hij ziet wat er van het land geworden is, en dat ook zegt.
Je kunt ongetemde schrijvers niet los laten lopen als je de toekomst hebt ingeruild voor een fraaier verleden. De toekomst is tenslotte een moeilijk, ja, bedreigend iets, want de toekomst zou wel eens veranderingen met zich mee kunnen brengen, je zou er op achteruit kunnen gaan. En ook dat zou een schrijver niet verzwijgen.
Wij, sommigen van ons, betekenen als individuen iets in het culturele leven van een bepaalde groep of instelling, maar als schrijvers staan we niet meer in het middelpunt van het culturele leven van ons land.
Ligt daar de oorzaak? In de stemming die over ons land hangt? In de tijd waarin we leven? Hebben we onze macht en onze positie aan anderen overgedragen? Of maakt de aard van ons werk ons kwetsbaar? Wat wij als schrijvers doen en de manier waarop we dat doen, wordt voor een groot deel bepaald door ons heilig geloof in de individuele kunstenaar en zijn vrijheid. Dat individualisme, in zijn typisch Amerikaanse vorm, is wellicht de crux van ons dilemma. In de kunstenaars-arena houdt het begrip ‘individualisme’, net als in de politieke arena, een zekere ambivalentie en tegenstrijdigheid in: er zijn vele regenten nodig om het recht van de enkeling te beschermen. Ralph Ellison heeft eens gezegd: ‘In den beginne was er het woord - en de contradictie daarop.’
Het idee van de kunstenaar als vrij individu is als twee kinderen van dezelfde moeder die zweren dat ze geen familie van elkaar zijn. Het ene richt zich op het volk en het andere op een elite. Beiden beweren dat zij de ware zoon van de ‘individuele artistieke vrijheid’ zijn en dat de andere een ondergeschoven kind is. De populaire stroming, de anti-intellectuelen, de koopmannen - hoe je ze ook wilt noemen, beroepen zich op aantallen. Wie het goed vond, heeft het gekocht. Als de aantallen groot genoeg zijn, moet het wel goed zijn.
De elitairen beroepen zich op de overtuiging dat iets dat zeldzaam is, beter is dan iets dat in overvloed voorkomt. Ze houden er geen rekening mee dat iets zeldzaams (pokken, bij voorbeeld) soms alleen maar weinig voorkomt, maar daarom nog niet beter is. Als de aantallen maar klein genoeg zijn, redeneren ze, moet het wel goed zijn. Zowel de populairen als de elitairen laten kwaliteit door kwantiteit bepalen. Beiden propageren het individualisme - de een het literaire Darwinisme van de commercie, de ander het individualisme van de eenling die zich niet door de smaak van de massa laat beïnvloeden. Deze broedermoord heeft geleid tot de verwarring, frustratie en het trieste gevoel dat we ons niet kunnen verdedigen. Die verwarring rond het individualisme (verkeerd begrepen, verkeerd toegepast en geromantiseerd) heeft het geliefde beeld opgeleverd van de ploeterende, noodlijdende kunstenaar die zich gewillig naar de slachtbank laat leiden. Het beeld van mislukkingen, onverschilligheid en tegenslag is ons zo lief geworden, dat we niet de kunstenaar maar zijn strijd steunen. We roemen niet de artistieke triomf, maar de ellende die eraan voorafgegaan is. God verhoede dat je het de allereerste keer meteen briljant en met succes doet. We geloven zo sterk dat vaardigheid met pijn verworven wordt, dat we vaardigheid met pijn zijn gaan vereenzelvigen. Daar heb ik zo mijn twijfels over. Misschien gaat het een echt genie wel heel gemakkelijk af.
Maar in onze gedachten is pijn onlosmakelijk verbonden met succes, met het leveren van een prestatie. Het is zo'n geliefd beeld - de vervreemde, geïsoleerde, individuele schrijver die van alle kanten wordt bedreigd, maar zich dapper op zijn eentje staande houdt. Een geliefd beeld, maar dodelijk. Want als we het zonder meer accepteren, blijven we alleen, zwak, op ons zelf aangewezen, kwetsbaar. Ons werk is een heel apart soort werk. De eenzaamheid die we nodig hebben om te kunnen werken, kan tegen ons gebruikt worden, want het versterkt het Einzelgänger-imago dat we ons zelf hebben gegeven. Bovendien kunnen we ons werk niet zelf aan de wereld tonen; we hebben een heel apparaat nodig om het te publiceren en te distribueren. En ons werk is kwetsbaar omdat we geen stem hebben in de industrie die van ons leeft - er is voor ons eigenlijk geen plaats in de boekenbusiness.