Joodse raad
Om zich aan Westerbork te onttrekken neemt zij een schijnbaantje aan bij de Joodse raad. Ook daar poogt zij haar nieuw verworven levensfilosofie om het lijden blijmoedig te dragen, in de praktijk te brengen. ‘Wanneer er weer eens een vrouw zat te huilen achter een van onze registratietafels of een hongerig kind, dan liep ik er heen en ging achter haar staan, beschermend, mijn armen gekruist over de borst en glimlachte een beetje en zei in me zelf tegen zo'n ineengedoken en ontredderd stukje mens: het is toch allemaal niet zo erg, het is heus niet zo erg.’
Helaas was het wel erg, verschrikkelijk zelfs.
Etty Hillesum
Etty kan het gekonkel bij de Joodse raad niet lang verdragen, en schrijft de historische woorden: ‘Het is natuurlijk nooit meer goed te maken dat één gedeelte der joden meehelpt om de overgrote rest weg te transporteren. De geschiedenis zal hier later haar oordeel over moeten vellen.’ Ten slotte gaat ook zij naar Westerbork, en weigert onder te duiken. Trouw aan haar opgave schetst zij de waanzin van de nazi's, die als alle misdadigers in hun eigen hersenspinsels gevangen zaten. Zo vertelt zij dat een baby van 3½ maand niet gelucht mocht worden omdat het een strafgeval betrof. Het kindje was immers in een kliniek door de politie (jawel, de politie) opgedolven.
Zij noteert met onverbiddelijke scherpte het gedrag van de joden. Een vooraanstaand jurist treedt in het kamp op als een beul. ‘Hij zou een modelleider van een concentratiekamp kunnen zijn.’ En toch: ‘Hij had zo'n ontevreden mond, een dood ongelukkige mond, goed beschouwd.’
Zulke waarnemingen confronteren je met eigen herinneringen. Ik heb een jongen gekend die in het leven geen kip kwaad deed, maar als lid van de O.D. (ordedienst) van de Joodse raad met de Grüne Polizei mee moest om joden op te halen en daarbij, hoe kan het anders, zodanig was gecorrumpeerd dat hij de angsten imiteerde van oude mensen bij het leeghalen van de Joodse Invalide. Om later zelf, toen zijn stempel werd ingetrokken, naar Polen te verdwijnen en nooit terug te keren.
Zo worstel je bij het lezen van Etty's dagboek voortdurend met eigen gevoelens en ervaringen. Bij haar verzuchting: ‘God, neem me aan uw hand mee, ik zal braaf meegaan, zonder veel verzet’ komt mij het beeld voor ogen van een vrome oom uit de provincie, die als eerste etappe van zijn deportatie naar Polen moest verhuizen naar Amsterdam, waar ik hem opzocht. ‘Het is Gods wil,’ hield hij mij gelaten voor, ‘die moeten we met blijdschap aanvaarden.’ Etty Hillesum weet die gevoelens van velen op onovertroffen wijze onder woorden te brengen, zij is een groot styliste. Daarmee heeft zij zich tot tolk gemaakt van al die tienduizenden onschuldig ter dood veroordeelden, die zich op weg naar de slachtbank in hun noodlot schikten. Zoals zovele generaties van joden in de loop der geschiedenis, die zelfs tijdens hun ondergang inhoud aan hun leven trachtten te geven.
Deze levenshouding is derhalve ook een aspect van de werkelijkheid. Ik aanvaard haar niet voor mij zelf, maar herken haar in een conflict dat ik eens had met W.F. Hermans, die niet altijd, maar deze keer wel het gelijk aan zijn kant had: men mag zich niet weerloos overgeven.