Een schrijver doet het met zijn pen
De auteur, zijn kunstjes en het letterlievend publiek
Anton Korteweg
De laatste jaren is de publieke aandacht voor het boek aan het afglijden naar belangstelling voor de persoon van de schrijver. Het literaire interview is nog nooit zo populair geweest als nu. Ieder zich zelf respecterend stadje heeft één of meer literaire cafés. Over schrijvers die nog maar aan het begin van hun carrière staan, verschijnen verzamelbundels, beschouwingen en interviews. Iedere krant, ieder weekblad heeft zijn boekenbijlage, iedere boekhandel zijn middagen waarop één of meer auteurs komen signeren. Rondvaartboten pendelen langs literair interessante plekken in Amsterdam: ‘Op dit adres beminden Hugo Claus en Sylvia Kristel elkaar.’ Schrijversportretten worden uitgegeven en geëxposeerd. Je vraagt je bij al dit ‘literair gedoe in de marge’ af of het zo langzamerhand geen tijd wordt dat de kloof tussen publiek en schrijvers weer eens wordt verbreed. Tot beider heil.
De volgende passage uit ‘Onder de witte knop’, een verhaal uit de onlangs verschenen verhalenbundel De zaterdagsvliegers van Maarten 't Hart, is illustratief voor de houding ten opzichte van de media die bij onze populaire schrijvers aan het ontstaan is. Zij - in onderstaand citaat Jeroen Brouwers en een veelgeplaagde bioloog-auteur, die we in dit geval rustig mogen vereenzelvigen met de schrijver van Een vlucht regenwulpen - menen niet ten onrechte dat ze worden geterroriseerd door ‘ideeënloze bedenkertjes van (...) quasi-literair gedoe in de marge’. Maar ze zien geen kans aan dat schrikbewind te ontkomen. Misschien willen ze dat ook niet werkelijk.
‘Voortaan, dacht hij, citeer ik zodra de interviewer belt, een alinea uit Het verzonkene van Jeroen Brouwers: “Niet meer over mijn vloer wil ik de ideeënloze bedenkertjes van onbelangrijk tijdverslindend en mij krenkend quasi-literair gedoe in de marge dat mij van mijn werk afhoudt en dat dient tot verhuiskamering en gezelligmaking van de letteren, waar ik mij als een wolf met tanden als flessescherven tegen verzet, - het intellectuele armoedvolkje dat mij komt vragen mee te doen aan gezelsschapsspelletjes en andere kul.”
Ik ken het al uit mijn hoofd, dacht hij trots, maar, verdomme, hij doet wel mee aan een groot interview in de HP. Hoe kan dat? Toch heeft hij duizend maal meer karakter dan ik, zal iets heus niet opschrijven om zich er niet aan te houden, zoals ik zou doen. Waarom dan wel, morgen, een driedubbelinterview? Zo'n interview is toch ook “quasiliterair gedoe in de marge” dat hem van zijn werk afhoudt?’
Al die interviews, wordt dat inderdaad, en niet alleen voor de schrijver, niet een beetje te veel van het goede? Vroeger had je G.H. 's-Gravesande. Dat was een heer, een Haagse nog wel, en geen ‘ideeënloos bedenkertje’ dat programma's en bladen moet vullen met ‘quasi-literair gedoe in de marge’. Vóór hem was er de ene d'Oliveira die met de Tachtigers sprak, en na hem de andere d'Oliveira die, eveneens op basis van grondige kennis van het werk van de betrokkenen, met de kopstukken van de jaren vijftig over hun werk sprak. De interviews van deze laatste zijn mijns inziens nog steeds ongeëvenaard. Human interest is er nauwelijks bij.
J.M.A. Biesheuvel
Tegenwoordig verschijnt je eerste interview als je drie gedichten in Avenue of in één van de eenenzestig in Aarts' letterkundige almanak 1981 geregistreerde échte literaire tijdschriften hebt gepubliceerd, op z'n minst in het plaatselijk sufferdje. Eenenzestig tijdschriften, de Vlaamse niet meegerekend. Wie nog niets, althans geen bundel, in druk heeft gegeven, maar bij voorbeeld wel gelauwerd is met een Haags prijsje voor het beste onuitgegeven werk, krijgt een interview in een grote Haagse courant. Een hele bundel haalt, wanneer Dirkje Kuik er zich maar voor wil inzetten, een volle bladzijde in een kwaliteitskrant. Als je in je jongelingsjaren eens een onopgemerkt gebleven debuut hebt gepubliceerd en, na het als copywriter wel gezien te hebben, in je nieuwe leven met een bundel niet van talent gespeende sonnetten op de markt komt, is dat goed voor een bladzijde in een groot weekblad. Een voormalig zakenman die zich - het leven begint achter in de veertig - is gaan wijden aan de idealen uit zijn jeugd, te weten gedichten en verhalen schrijven, en deze idealen verwezenlijkt ziet in de verschijning van een bundeltje van zesendertig sonnetten, waarvan de bibliofiele uitgave is verzorgd door één van onze gerenommeerdste uitgevers en de commerciële editie is vervaardigd door de Erven Thomas Rap, mag het Hollands Dagboek in het Zaterdags Bijvoegsel van NRC Handelsblad schrijven. Zelfs het aardige versje van J.J.L. ten Kate:
Schoon ik U beter dichter wens,
gij blijft een respectabel mens
dat me in soortgelijke gevallen nog wel eens wil helpen, bood bij het lezen van genoemd dagboek geen uitkomst.
Van schrijven kun je, zelfs als je het maar een beetje doet en niets eens opvallend goed, beroemd worden en dat is, denk ik, een vrij recent verschijnsel. Er is nog nooit zoveel aandacht besteed aan de schrijver - niet aan zijn boeken, maar aan de schrijver als (mede)mens - als tegenwoordig. Die aandacht blijkt niet alleen uit de overstelpende hoeveelheid interviews (in twee weken tweemaal Kester Freriks en tweemaal Van Oorschot), maar ook uit de bloei van het literaire café.
Iedere stad die zich zelf respecteert heeft zo'n etablissement, van Etten tot Oosterbeek. Leiden heeft er sinds kort zelfs twee. Op dezelfde avond treedt daar in de ene gelegenheid Jan Siebelink op, in de andere Hubert Lampo. In die literaire cafés moeten schrijvers of dichters optreden, hoe dan ook en wie dan ook en tot welke prijs dan ook. Zo overkwam het mij dit voorjaar dat ik door een culturele instelling in de stad D. gevraagd werd aldaar mijn kunsten te vertonen. Het zou anderhalf uur moeten duren, inclusief muziek, en ik zou 350 gulden verdienen, exclusief reiskosten. Dit leek mij een bijna onbeschaamd voorstel. Per slot van rekening werk ik echt en verdien daarmee. Bovendien kan ik vrijwel m'n hele oeuvre in een uur ‘zeggen’, en dat te moeten aanhoren leek me