Tegenwicht
Jolles' houding, en die van Van Blaaderen waarschijnlijk ook, moeten haar diep geraakt hebben. Onbeduidend zijn, dat nooit: ‘ik wil nu iets nalaten als een flinke klap in het gezicht van menschen die onaardig over me dachten’, en: ‘Ik moet toch gaan voelen en weten dat ik voor iets hier ben.’ En dan verzamelt ze moed, neemt lessen in Londen, Parijs en Frankfurt, breekt als ze drieëntwintig is, dus meerderjarig, met haar vader en dreigt met een proces om haar erfdeel. Tot die tijd heeft ze zangles, vertaalt Dante, leert Grieks, leest Shakespeare. Bij het inademen van al die cultuur blijft ze het dagboek van Marie Basjkirtsew het allermooiste vinden. Ze speelt wel héél erg lang het lieve bakvisje, maar ze levert daarnaast de niet geringe prestatie, de moed te hebben om in een omgeving waar niemendal van haar werd verwacht, gróót te willen zijn. ‘Het grote gewild te hebben is genoeg,’ schrijft haar wijze vriend Frans Erens over een vriendinnetje dat níét durfde. Erens' brieven zijn een plezier om te lezen, de brieven van zijn broer Emile steken er schril bij af; ze zijn ergerlijk van kwezelachtigheid.
De correspondentie met Van Deyssel verwaterde toen Jacqueline met Royaards trouwde. Ze verloren elkaar lang uit het oog, pas als Thijm al tachtig is, wordt de correspondentie hervat. De brieven uit die tweede periode van hun vriendschap zijn heel aantrekkelijk, ook doordat Thijm dan buitengewoon aardige brieven terugschrijft. Dan valt je pas op wat er ontbreekt in de rest van Jacqueline's ‘epistolarium’: het gebrek aan tegenwicht. Tegenover Thijm ratelt ze door, struikelend over de meest schandelijke taal- en spelfouten, maar wel onderhoudend en innemend. De weinige brieven die er van haar zijn aan Erens laten zien dat Erens haar serieuzer behandelt dan Thijm: haar brieven komen door de adequate respons van Erens op een hoger plan. Ik vermoed daarom dat ze niet helemaal oprecht is als ze Van Deyssel uitbundig bedankt dat hij haar geestelijk heeft doen ontwaken: ‘ik zou nooit een mensch zijn geworden, ik zou maar voort zijn gegaan met alles wat in me was ongebruikt’. Het is verdacht dat in de Herinneringen Thijm niet voorkomt als iemand die veel voor haar betekende, maar gewoon, als een aardige kennis. Het is jammer dat Van Deyssel níét het beste in haar wakker heeft gekust. Bij alle ‘liefdagboek’-kwaliteiten van haar brieven is dat een voelbaar gemis.