Legman
In de lange inleiding bij het boek zet Gershon Legman onder andere de geschiedenis uiteen van de PC en de Parijse Enfer. Hij doet dat op de wijze die we van hem kennen uit publikaties als The Horn Book en Rationale of the Dirty Joke: topzwaar aan informatie, gelardeerd met smakelijke anekdotes en altijd bereid tot polemische standpunten.
Toch lijkt het erop dat Legman begint in te boeten aan tolerantievermogen. Het kan zijn dat hij overvoerd raakt. Zijn poging tot een psychologisch portret van de uitgevers van vooral sado-masochistisch werk (die volgens hem ook allemaal echt geperverteerd zijn) blinkt al niet uit in genuanceerdheid, maar in zijn onverhulde tirade verliest hij alles uit het oog behalve zijn persoonlijke afkeer van het genre en ‘de stijl’. Vooral als het om homoseksueel sado-masochisme gaat ontstaan er bij hem weerstanden.
Toppunt van waardevolle erotica vindt Legman de verhalen van Anaïs Nin, zoals verschenen onder de titels Delta of Venus en Little Birds, en wel vanwege de bekende, want zwaar geadverteerde, poëtische inslag.
Voor Nin en een handjevol andere auteurs maakt Legman graag een uitzondering, maar de rest, variërend van Sade's 120 Journées de Sodome tot Walters My Secret Life, beschimpt hij als Monstruosities of human literature. Een wat simpele en beknopte conclusie, lijkt me, voor 1900 boeken.
Blijkbaar heeft die grondige afkeer niet kunnen verhinderen dat hij zijn leven nu al veertig jaar lang in dienst stelt van het catalogiseren, onderzoeken, beschrijven, en zelfs lezen van het materiaal dat hij voor achtennegentig procent het liefst niet gelezen zag worden, maar dat hij door zijn arbeid mede in leven houdt.
Legman, mogen we concluderen, is de vleesgeworden twijfel. De eroticafetisjist bij uitstek, voor wie het archiefkaartje met de maten van het boek belangrijker geworden is dan de inhoud. P.J. Kearney spreekt zich over zijn relatie tot het materiaal niet rechtstreeks uit. Zijn korte voorwoord verraadt echter hier en daar dat hij behalve bibliograaf ook overtuigd en geperverteerd bibliofiel is. Sedert 1970 is de PC slechts zeer summier aangevuld, en dat, terwijl industrie en consumptie op volle toeren draaiden. De PC loopt duidelijk het gevaar de meest vulgaire, de meest ‘monstrueuze’ top in de geschiedenis van aanstootgevend materiaal te gaan missen. Een instituut als de PC kan zich dat, vind ik, niet meer veroorloven.
Titelpagina van Félicien Rops voor Charle Collé's Chansons Badines. Collé's ‘poésies libertines’ werden pas na zijn dood in 1783 gepubliceerd. Kearney's beschrijving in The Private Case van deze editie luidt als volgt: Chansons badines de Collé. Nouvelle édition, revue et corrigée. Utrecht: chez Jan Plecht. (Brussels: J. Gay, 1880.) 8vo. pp. viii + 264. Frontispiece by Rops. No. 32 of 500 copies on vergé. (10 May 1882.) P.C. 17.b.16.
Kearney is een van de zeer weinigen, die regelmatig modern materiaal afstaan. Daaruit blijkt minstens de zekerheid van de rasechte verzamelaar: dat zijn materiaal, op welke wijze dan ook, eens van enig belang zal zijn.
Enige terloops genoemde titels zijn gemakkelijk verkrijgbaar en van meer dan middelmatig belang: - Josefine Mutzenbacher, Het leven van een Weense hoer; De Arbeiderspers. - Roger Thompson, Unfit for Modest Ears; - The MacMillan Press. - Venusdelta en Lieve Vogeltjes, Anaïs Nin; Bert Bakker.