Een zwak licht in de islamitische tunnel
V.S. Naipaul en zijn ontmoetingen met moslims
Among the Believers an Islamitic Journey door V.S. Naipaul Uitgever: André Deutsch, 399 p., f50,25 importeur: Keesing
Anthony Paul
In zekere zin is V.S. Naipaul zijn eerste bezoek aan India in het begin van de jaren zestig nooit te boven gekomen. Vóór die tijd deed hij in briljant geobserveerde satirische komedies over het Caribisch gebied waar hij vandaan komt en later over Engeland. Maar India, waar hij de authentieke wereld van zijn voorouders hoopte te vinden, en niet een emigranten-cultuur, bleek een afgrijselijk arme, apathische, hopeloze chaos te zijn. Sinds dit eerste bezoek (beschreven in An Area of Darkness, 1964) heeft Naipaul de grote wereldproblemen tot de zijne gemaakt: in zijn romans, waarvoor hij zwaargeplaagde landen als het Oeganda van Amin en de Congo van Moboetoe als achtergrond koos, legt hij de waanideeën bloot waaraan door de geschiedenis verwrongen geesten zich overgeven. Het is misschien jammer dat hij zijn komisch talent verwaarloost, maar een schrijver die zo somber, zo ernstig en consciëntieus durft te zijn, dwingt zonder meer respect af.
Naipaul levert om de drie of vier jaar een roman af; in de tussenliggende perioden reist hij de wereld rond en doet hij verslag van alles wat hij tegenkomt. In de winter van 1979, tijdens de Iraanse revolutie, realiseerde hij zich opeens dat hij weinig van de islam afwist en besloot zijn licht op te steken in die landen waar de islam in orthodoxe vorm terug leek te keren: Iran, Pakistan, Maleisië en Indonesië. In Among the Believers geeft hij een gedetailleerd en fascinerend verslag van die reis: in ieder geval fascinerend voor deze lezer die er minstens even onbevangen aan begon als Naipaul aan zijn omzwervingen.
Hij ging nieuwsgierig op weg in de hoop er achter te komen wat deze geestelijke ervaring, die hem zelf volkomen vreemd was, voor de moslims betekende en welke invloed de islam op het maatschappelijk leven en de economie van de betrokken landen had. In het begin observeert hij alleen; sommige dingen begreep hij, andere niet. Khomeiny's uitspraak dat de stakingen en sit-ins, die God onder het vorige regime nog welgevallig waren, nu van de duivel komen en dus verboden zijn, kan zelfs iemand die Iran nauwelijks kent ‘met zijn verstand nog wel aan’, maar de affiches in Teheran die de revolutie presenteren als een offer aan de twaalfde imam (de laatste van een in 873 uitgestorven dynastie, op wiens terugkeer de sjiïeten nog steeds wachten), gaan Naipauls bevattingsvermogen te boven.
Hij laat ons al snel weten dat hij het land in wanorde aantrof: aan de ene kant was men bezig de maatschappij af te breken, aan de andere kant wachtte men op haar herstel. Maar hij blijft naar positieve elementen zoeken: als hij op een plan voor een islamitische stad stuit, stort hij zich er meteen in - het blijkt niets te zijn, het is een droom. Hij gaat naar de heilig stad Qom en praat met enkele molla's, leermeesters van bevroren kennis, en krijgt weer nul op het rekest: iedere keer wanneer Naipaul een politiek onderwerp aan wilde snijden, ‘gleed de molla in zijn theologie af tot in zijn chaotische zekerheden.’ Ajatolla Khakalli, de bloedrechter, was makkelijker te volgen.