Listiglijk
Van de tientallen onderwerpen die aan de orde komen, kunnen hier slechts enkele worden genoemd. Veel aandacht besteden zij aan elkaars werk dat zij elkaar toesturen. Gerretson moet een oordeel geven over door Geyl geschreven sonnetten en hoewel hij sommige regels subliem vindt, acht hij zijn collega niet tot de echte dichters te behoren. Geyl is een verstandsmens, ‘de zuivere sfeer der harten’ klinkt niet in de sonnetten door. Geyl becommentarieert het derde deel van de Geschiedenis van de Koninklijke: ‘Je weet hoe weinig ik geneigd ben om die “oliekerels” in jouw heroïsche dimensies te zien, maar ik kan toch geen ogenblik betwijfelen of de verbeelding waarmee jij ze in het grootste wereldhistorische proces ingeschakeld hebt, is echt’. Gerretson schrijft terug kinderlijk gelukkig te zijn met deze ‘listiglijk gebrouwen lof’. Wat in de gedeelten over elkaars werk opvalt is de formidabele belezenheid van deze historici, ook als ze hun boeken niet onder handbereik hebben. Van hun capaciteiten zijn beiden ten zeerste overtuigd en zij laten niet na dat elkaar duidelijk te maken. Geyl acht de kritiek van Gerretson op zijn stijl niet helemaal ten onrechte, maar het ergert hem toch: ‘Ik houd mijzelf niet voor een groot of briljant stylist zoals jij ongetwijfeld bent, maar ik beheers mijn stijl en het is in zijn lichte, snelle, rake vorm een zuivere stijl, daar ben ik zeker van.’
De universitaire perikelen in oorlogstijd nemen een groot deel van de briefwisseling in beslag. Hoewel deze zich beperken tot de Utrechtse universiteit lijken ze mij illustratief voor de problemen waarmee universiteiten in die jaren te maken kregen. Moeten studenten de loyaliteitsverklaring tekenen? Moet de universiteit sluiten, moeten opengevallen plaatsen, bij voorbeeld door het ontslag van Geyl, worden opgevuld? Zulke vragen worden uitvoerig behandeld en wel op een uiterst genuanceerde manier. Geen van de twee heren heeft simpele antwoorden bij de hand. Door het nauwkeurig tegen elkaar afwegen van alle mogelijke varianten, door een in gijzeling gehouden hoogleraar en één die nog in functie is, krijgen wij een authentiek beeld van de problemen die toen onder de dagelijks-voelbare druk van de bezetting, moesten worden opgelost. De brieven laten ook zien hoe het verder op de universiteiten toeging, met promovendi en benoemingen. Er wordt heel wat afgekibbeld over de vraag of Gerretson nu kandidaten van Geyl heeft ‘afgepakt’. Opmerkelijk is de volgende opmerking met betrekking tot Gerretsons activiteiten als promotor: ‘Dat ik de diss. zou schrijven is niet juist, na de daarover gevallen aanmerkingen in de faculteiten doe ik dat niet meer.’ De fraaiste kwalificaties komen we tegen over verschillende personen die ‘in de markt’ zijn in Utrecht hoogleraar te worden, zoals Van Schelven, Brandt, Stuiveling, Van Heek, Steigenga. Geyl over C.D.J. Brandt: ‘Ach, Brandt is toch geen grote geest.’ Op de hoek van Maliebaan en Nachtegaalstraat hebben de heren een gesprek over de vraag of Van Heek geschikt is. Als bron voor de universitaire geschiedenis zijn deze brieven onmisbaar.