Concurrentie
De commissieleden waren eensgezind in hun afschuw over wat zij te horen kregen. Maar de opvattingen van de belanghebbenden konden erg verschillen. Vooruitstrevende mijn-exploitanten waren al veel eerder overgegaan tot mechanisering van het kolentransport - dat kon om economische, maar ook om humanitaire redenen zijn, of een combinatie van beide. Andere durfden zo'n investering niet aan en wilden hun goedkope arbeidskrachten liever niet verliezen.
Het standpunt van de vakbonden was al evenmin gelijkluidend, evenmin als dat van de mannelijke mijnwerkers. Zolang vrouwen het sjouwwerk in de mijnen deden, konden zij tenminste geen concurrentie zijn voor de mannen die het beter betaalde werk van het uithakken van de kolen deden, zo meenden sommigen. Andere vakbondsbestuurders meenden dat vrouwen als goedkopere arbeidskrachten hoe dan ook een bedreiging vormden en daarom beter uit de mijnen konden worden geweerd. In sommige streken verkocht de mijnwerker de werkkracht van zijn gezin samen met zijn eigen werk; hij kon de verdiensten van vrouw en kind niet missen of wilde die in ieder geval niet missen. Maar in andere gebieden werd de man die zijn vrouw ondergronds liet werken door zijn omgeving met de nek aangekeken. Bij zo'n gezin moest het huishouden toch wel een troep zijn? Wat de vrouwen zelf betreft: de commissie registreerde hun hartverscheurende klachten, maar ook de angst om werkloos te worden. En de doffe onverschilligheid. ‘Ik ging zelf in de mijn toen ik vijf jaar oud was,’ zegt een moeder uit Yorkshire. ‘En nu gaan mijn twee dochters. Het doet ze helemaal geen kwaad. Dat heeft het mij ook nooit gedaan.’
De arbeid bovengronds, waar vrouwen als kolenklopsters en kolenzeefsters werkten, werd niet verboden. Het werk was er wel zwaar, had de enquêtecommissie vastgesteld, maar niet gevaarlijk of ongezond. De fysieke conditie van de werkers was er in ieder geval uitstekend.
Die robuuste gezondheid van de kolenklopsters had ook het hart van Arthur Munby gewonnen. Hij was dan ook diep geschokt toen er in 1865 sprake van was ook het bovengrondse mijnwerk voor vrouwen te verbieden. Een petitie van de mijnwerkers van Northumberland en Durham aan de volksvertegenwoordiging sprak van ‘ontaard werk voor het vrouwelijk geslacht, dat leidt tot zedenverwildering en een schandvlek is op de eer en de menselijkheid van het koninkrijk.’
Een parlementaire enquêtecommissie werd ingesteld om deze klachten te onderzoeken. Maar de enquêteurs worstelden met de vraagstelling. Hoe onderzoek je beschuldigingen van ontaarding en zedenverwildering? Victorian Working Women geeft een indruk van dit onderzoek. Het leek dat de aard van de kleding van de ‘pittgirls’, die altijd korte rokken met een broek hadden gedragen voor het gemak, nauw verband hield met de beschuldigingen van bandeloosheid. Een commissielid vraagt aan een getuige: ‘Herinnert u zich niet dat een van de belangrijkste redenen waarom de wet (van 1842) is aangenomen, overwegingen van zedelijkheid waren. Niet de zwaarte van het werk maar de zedeloosheid die het gevolg is van de ontbloting van het figuur van vrouwen en het onfatsoenlijk karakter daarvan?’ Maar de getuige, de opzichter William Pickard, die zwaar gekant was tegen het werk van vrouwen bij de mijnschacht, vond het moeilijk antwoord te geven op de vraag wat er nu wel met dit werk aan de hand was dat het vrouwen zou ontaarden. Hij zei: ‘Wanneer ze van 's ochtends zes uur tot 's avonds vijf of zes uur van huis zijn om te werken, worden de huishoudelijke taken in wanordelijkheid achtergelaten en wanneer de echtgenoot thuiskomt leidt dat tot veel onaangenaams en getwist en maakt dat de mannen weggaan en hun tijd elders doorbrengen.’ Maar Pickard moest toegeven dat dat ook voor ander werk dat door vrouwen gedaan werd kon gelden en hij wist niet anders dan te herhalen dat werk vrouwen belemmert haar eigenlijke levenstaak naar behoren te vervullen.