Bronvermelding hoort in de wetenschap
Drie voorstudies voor een nieuw deel ‘Knuvelder’
Al wie omziet Opstellen over Nederlandse poëzie 1960-1980 door Hugo Brems Uitgever: Elsevier-Manteau, 181 p. f21,50
Vingeroefeningen door Jacques Kruithof Uitgever: Bzztôh, 140 p. f24,50
Levend verleden door C.J.E. Dinaux Uitgever: Bzztôh, 152 p. f24,50
Rudi van der Paardt
Wie iets wil of moet weten van de vaderlandse literatuurgeschiedenis raadpleegt nog steeds, bij gebrek aan beter, het vierdelige handboek van G. Knuvelder. Wie iets wil schrijven over oudere letterkunde kan geen groter roem verwachten dan dat zijn essay, artikel of boek in een voetnoot van de volgende editie van ‘Knuvelder’ zal worden genoemd. Wie de moderne letterkunde tot zijn specialisme maakt, kan groter ambities koesteren. Want er bestaat wel een vijfde deel van het handboek, over contemporaine letteren, maar dat neemt helemaal niemand serieus, doortrokken als het is van het engste moralisme. Een ieder die een stroming, school of auteur van deze tijd aan diepgaande studie onderwerpt en van zijn bevindingen in een publikatie verslag doet, mag op meer hopen dan voetnoten in de twintigste-eeuwse literatuurgeschiedenis van Knuvelders nazaten: uit zijn werk zal duchtig geciteerd worden, met bronvermelding, want dat hoort zo in de wetenschap.
De Leuvense neerlandicus Hugo Brems oogstte in vakkringen een zekere reputatie met zijn monografie over de Vijftigers: Lichamelijkheid in de experimentele poëzie (1976). In de zojuist verschenen bundel over poëzie uit de jaren zestig en zeventig, Al wie omziet, heeft hij nu zijn essays, eerder verschenen in Dietsche Warande en enkele andere Vlaamse bladen, verzameld. Het is verheugend dat nu een groter publiek, en met name het Noordnederlandse, van zijn publikaties kennis kan nemen, want in belezenheid en explicatief vermogen is hij minstens de evenknie van degenen die bij ons de ontwikkelingen in de moderne poëzie boekstaven.
Jacques Kruithof
Het sterkst is Brems in het signaleren van bepaalde tendenzen in een oeuvre, binnen een tijdschrift, in een bepaald tijdvak. Zijn eerste en langste essay ‘Als een weerbarstig anachronisme’, over de Nederlandse poëzie van 1960 tot 1980, is meteen ook het beste. Wie het vergelijkt met een vaak vol respect genoemd soortgelijk opstel, dat van Kees Fens in Literair Lustrum II (1973) - al ging dat uiteraard over een kortere periode - kan constateren dat Brems veel meer ogenschijnlijk heterogene elementen onder één noemer kan brengen. In kwaliteit blijft het volgende opstel, over neo-romantiek, hierbij iets achter: het overlapt trouwens deels het eerste essay en ontleent voorts veel aan een kroniek over Jotie 't Hooft, die achterin de bundel is opgenomen; zodoende mogen wij op pagina 165 over het monster-van-Frankenstein-motief hetzelfde lezen als op pagina 37. Dat verhaal van Mary Shelley was de lezer - zoals Brems vermoedt - dus inderdaad bekend. Na drie essays - een derde gaat over Vlaamse tijdschriften, waarvan je de indruk overhoudt dat elk Vlaams dorp een tijdschrift bezit en elke daarin publicerende dichter een prijs gewonnen heeft - volgt een tiental kronieken, voornamelijk over Vlaamse auteurs, onder wie enkele ten onzent vrijwel onbekenden, als Gwy Mandelinck en Leonard Nolens. In deze kronieken spreekt meer de verwonderde en bewonderende lezer dan de analyserende literatuurwetenschapper en daar is natuurlijk niets tegen. Maar van de opstellen over Rutger Kopland en Christine D'haen (twee dichters die ik met Brems zeer bewonder), had ik toch iets meer verwacht dan, om de auteur zelf te citeren, een verhaal ‘in veralgemenende, benaderende termen’. Wie een van allusies bol staand gedicht als ‘O Caro Lactea’ van Christine D'haen mooi vindt en citeert, is eigenlijk verplicht uit te leggen, waarom het zo bijzonder is. Dat Brems daartoe natuurlijk wel in staat is, bewijst hij in het
eerder genoemde opstel over Jotie 't Hooft: dat heeft mijn waardering voor diens werk zeker doen toenemen, hoewel ik al die postume belangstelling voor Jotie nog steeds een beetje verdacht vind. Al met al zijn Brems' beschouwingen, geschreven in een rustig, wat academisch proza (vrijwel zonder flandricismen), verplicht studiemateriaal voor werkgroepen moderne poëzie en toekomstige auteurs van literair-historische overzichten.