| |
| |
| |
De gouden tijd van het marxisme
Het tweede deel van Kolakowski's Geschiedenis van het marxisme
Geschiedenis van het marxisme door Leslek Kolakowski Vertaling S. Tol/Ilonka de Lange Uitgever: Het Spectrum, 609 p., f65,-
Bart Tromp
‘Zonder overdrijving kan de periode van de Tweede Internationale (1889-1914) de gouden tijd van het marxisme genoemd worden. De marxistische doctrine was toen duidelijk genoeg afgebakend om een herkenbare denkrichting te vormen, maar was niet zo rigide gecodificeerd of aan een dogmatische orthodoxie onderworpen dat daardoor de discussie over uiteenlopende oplossingen voor theoretische en tactische problemen werd uitgesloten.’ Zo begint Leslek Kolakowski het tweede deel van zijn Geschiedenis van het marxisme, nadat hij in het eerste deel het werk van de grondleggers, Marx en Engels, heeft behandeld. Het merkwaardige van deze ‘gouden tijd’ is dat het marxisme waar toen sprake van was, in het geheel niet strookt met de teneur van de ideeën van Marx. Daar staat dan tegenover dat het tweede gedeelte van dit tweede deel het leninisme behandelt, waarvan Kolakowski argumenteert dat het - hoe primitief in intellectueel, en hoe onmenselijk ook in politiek opzicht - toch veel meer dan het marxisme van de Tweede Internationale, de rode draad in het werk van Marx opnam.
In het eerste deel beschreef Kolakowski de sociale en economische theorieën als indrukwekkende vermommingen van de filosofische kritiek van Marx op het kapitalisme. In het marxisme van de Tweede Internationale is deze antropologische kern vrijwel geheel verdwenen. Dat berustte op onwetendheid - veel geschriften van Marx waren nog niet uitgegeven - of door onbegrip. Eduard Bernstein vond het manuscript van Die deutsche Ideologie niet belangrijk genoeg om uit te geven (een oordeel dat in zoverre authentiek marxistisch was, dat ook Marx en Engels het indertijd, na zeven vergeefse pogingen dit boek te publiceren, bewust aan ‘de knagende kritiek van de muizen’ hebben overgelaten). Het marxisme van de Tweede Internationale was dus gebaseerd op een misverstand. Maar dat misverstand was in de hand gewerkt door Marx zelf: zijn als wetenschap vermomde theorie was té geslaagd, en voor zover hij zelf voor de verkeerde interpretatie van zijn eigen werk niet verantwoordelijk was geweest, had de uitleg van Engels daaraan nog bijgedragen.
Toch was dit misverstand verantwoordelijk voor een unieke situatie in de politiek. Nooit was er sprake van zo'n directe relatie tussen theorie en praktijk. ‘Het algemene intellectuele kaliber van partijleiders bereikte nimmer meer zo'n hoog niveau, niet bij sociaaldemocraten en niet onder de communisten.’ De kloof tussen denkers en doeners was minimaal. Partijleiders als Bebel, Turati, Victor Adler, Guesde en Troelstra (de laatste komt bij Kolakowski niet voor) mochten dan geen theoretici in de volle zin des woords zijn, zij waren in staat en bereid substantiële bijdragen aan debatten over theoretische vraagstukken te leveren. Jaurès was zowel politicus als een geducht en origineel denker. Het marxisme van toen kende geduchte verdedigers en explicateurs, onder wie zich vaak oorspronkelijke denkers bevonden en zeker niet alleen dogmatische apologeten. Een lange rij trekt voorbij: Kautsky, Bernstein, Rosa Luxemburg, Hilferding, Max Adler, Bauer, Renner, Labriola, Lenin, Plechanow en vele anderen. Hun prestaties inspireerden tegenstanders eveneens tot verweer van formaat; in het oog lopende namen zijn Böhm-Bawerk, Struve, Croce, Sombart, Gentile, Masaryk (en in Nederland bij voorbeeld Treub).
| |
Reformisme
Karl Kautski Leslek Kolakowski Grigorij Sinovjev
Het ontbreken van de oorspronkelijke filosofische dimensie in het marxisme van de Tweede Internationale maakte het mogelijk dat de nieuwe leer geënt werd op uiteenlopende kennistheoretische en filosofische denkrichtingen, variërend van het neo-kantianisme tot positivisme. In het algemeen echter verdween de filosofie in het marxisme geheel naar de achtergrond, en werd het de leer van de onafwendbare ontwikkeling van kapitalisme naar socialisme. Socialisme werd omschreven in termen van het publieke eigendom van de produktiemiddelen, en de afschaffing van alle privileges gebaseerd op klasse, ras, geslacht en bezit. Het liberale erfgoed van de burgerrechten zou pas onder socialisme werkelijk universeel geldig worden, maar dit socialisme zou pas kunnen worden bereikt via de strijd van de werkende klasse, die, wanneer de omstandigheden daarvoor rijp waren, tot een revolutie zou leiden, waarbij de overgrote meerderheid van de bevolking onder de leiding van het klassebewuste proletariaat zijn ketens definitief zou verbreken. Het marxisme van de Tweede Internationale bood allereerst een met het prestige van wetenschap opgesierd kader waarin deze theorie van onontkoombare maatschappelijke ontwikkeling met
| |
| |
ogenschijnlijk systematiek kon worden uitgebouwd; de voornaamste intellectuele thema's waarmee de denkers van deze gouden tijd zich bezighielden waren de materialistische interpretatie van de geschiedenis en de economische theorieën van Marx.
Stalin en Lenin
De politiek-strategische strekking van dit marxisme was onduidelijk. Moesten de sociaal-democraten, als partij van het proletariaat, coalities met andere partijen en klassen schuwen? Of moesten zij langs die weg juist proberen hun positie te versterken? Hoe viel in landen waar - in een mate die Marx niet had gekend - constitutioneel-democratische verhoudingen ontwikkeld waren, nog een grens te trekken tussen praktische hervormingsarbeid, en ‘reformisme’ als aanpassing aan ‘het kapitalisme’? De Tweede Internationale werd niet verscheurd door deze dilemma's, maar ze vormden wel de centrale discussiethema's tussen 1889 en 1914. Het grote revisionisme debat in de SPD was het belangrijkste, maar niet het enige; de zaak werd niet gemakkelijker uit de wereld geholpen door de omstandigheid dat beide partijen zich op voor hen gunstige uitspraken en argumenten van Marx konden beroepen.
Al met al was de Tweede Internationale geen strak georganiseerd lichaam, maar meer een discussieplatform en een ontmoetingsplaats. Zelfs ‘marxistisch’ kon ze enkel in een betrekkelijk vrijblijvende zin genoemd worden. Het einde kwam in augustus 1914, toen alle geloof aan internationale proletarische solidariteit een mythe bleek te zijn. Voor Lenin (‘over wie later meer’) was dit het even onverwachte als definitieve bewijs van het verraad van de partijleider. Kolakowski, die terecht opmerkt dat dit geen verklaring maar een schuldtoewijzing is, stelt dat er eerder sprake was geweest van ondergang ten gevolge van succes: het marxisme had zich zelf overbodig gemaakt door bij te dragen aan een arbeidersbeweging die krachtig genoeg werd om succes onder het kapitalisme te behalen, en die er daardoor voor zorgde dat het proletariaat zowel een vaderland kreeg als meer dan ketenen om te verliezen.
De dienstplicht, in zekere zin een vertaling van de socialistische eis om een volksleger, integreerde het proletariaat in de natie. Diezelfde beweging ontkrachtte de oorspronkelijke gedachte dat hervormingen onder het kapitalisme onmogelijk waren. Na 1914 is het daarom onvermijdelijk gedaan met serieuze invloed van het marxisme op de sociaaldemocratische bewegingen in democratische staten.
Deze ontwikkeling vormt de algemene achtergrond van de eerste driehonderd bladzijden, waarin Kolakowski op hem bekende heldere wijze, achtereenvolgens Kautsky, Bernstein, Luxemburg, Jaurès, Lafarque, Sorel (briljant getypeerd als een ‘jansenistisch marxist’), Antonio Labriola, drie Poolse marxisten: Krzywicki, Kelles-Krauz, Brzozowski, en de Austromarxisten behandelt.
In al deze uiteenzettingen houdt Kolakowski zich aan zijn in het eerste deel van zijn trilogie uiteengezette methodische vertrekpunten. Hij beschrijft, analyseert en kritiseert de doctrines en denkbeelden die tot de marxistische familie gerekend kunnen worden. Zijn boek beoogt niet een geschiedenis van een sociale beweging te zijn. Informatie over de sociale en politieke omstandigheden waarin bepaalde denkbeelden groeiden en dienst deden, wordt door hem enkel verstrekt als dat voor begrip van de laatste noodzakelijk is.
| |
Leninisme
In de laatste tweehonderd bladzijden, die het Russisch marxisme van Plechanow tot en met Lenin behandelen, laat Kolakowski ogenschijnlijk die uitgangspunten schieten. Ogenschijnlijk: want zijn argument om in dit gedeelte ideeëngeschiedenis en sociaal-politieke geschiedenis sterk met elkaar te vervlechten is dat het leninisme, anders dan het marxisme van de Tweede Internationale, eigenlijk geen zelfstandige theoretische componenten heeft, en geheel en al ontstaan is in de onmiddellijke politieke strijd. Het resultaat van deze aanpak is niet alleen de beste en spannendste uiteenzetting van het leninisme die ik ken, maar ook - geheel in overeenstemming met een klassiek adagium van Marx - juist in die nuchtere uiteenzetting er de dodelijkste kritiek op.
Dit verschil in benadering is ook op een andere manier te begrijpen. Het marxisme van de Tweede Internationale was de wereldbeschouwing van een oppositionele beweging en tegelijkertijd een interpretatiekader voor geschiedenis en maatschappij. Het was nooit een praktische politieke theorie, in de zin dat het beleidsprogramma's op economisch en cultureel terrein bevatte, en zelfs niet in de zin dat het een leidraad voor de dagelijkse politiek van de dan nog oppositionele beweging inhield. In zekere zin kan het revisionismedebat ook beschouwd worden als een poging om zo'n praktische ideologie te ontwerpen. Zelfs daar waar min of meer authentieke marxisten (gedeeltelijk) de staatsmacht veroverden, zoals na de Eerste Wereldoorlog in Oostenrijk, was er geen sprake van dat hun feitelijke hervormingspolitiek afgeleid uit, of geïnspireerd was door het marxisme. Dat is een wat ironisch commentaar op een leer die pretendeert de wereld niet te interpreteren, maar te veranderen.
In Rusland speelde het marxisme een heel andere rol, mede dank zij Plechanow, de vader van het Russische marxisme. Deze, uitvinder van het woord en begrip ‘dialectisch materialisme’, slaagde erin marxisme in Rusland te doen opvatten als een alomvattend, dogmatisch filosofisch systeem. De betrekkelijke vrijheid binnen het marxisme van de Tweede Internationale maakte hier plaats voor een theoretisch totalitarisme, dat volgens Kolakowski nauw aansloot bij de Russische politieke traditie, waarin ook revolutionairen vrijheid en rechtsorde ondergeschikt achtten aan de macht van de staat. Dat element werd door Lenin met verve overgenomen; zijn weg scheidde zich van Plechanow enkel waar deze aan het klassieke leerstuk vasthield dat revolutie het gevolg zou zijn van de ontwikkeling van de produktiekrachten - niet het werk van een ondergrondse van beroepsrevolutionairen. Toch bleef Plechanow ‘een van de voornaamste werkelijke autoriteiten van ideologie die mettertijd, onder de naam van marxismeleninisme, het marxistisch denken met succes - dank zij de steun van partij, staat en politie - zou vernietigen’. Elders geeft Kolakowski een meer sociologische verklaring van het dogmatische en fanatieke karakter van het Russische marxisme in z'n meeste verschijningsvormen: het was vanaf het begin niet gekoppeld aan een eigen arbeidersbeweging, met z'n onvermijdelijke aanpassingen aan de dagelijkse realiteit, maar geheel en al het werk van buiten zulke praktische politiek staande intellectuelen.
Het was Lenin die van deze nood een deugd maakte. En bij hem wordt de marxistische theorie van theorie praktijk, zodat Kolakowski's verhaal vanaf nu niet meer om de feitelijke politiek heen kan. Want Lenin was niet - zoals de titel van een boek van Ger Harmsen abusievelijk luidt - ‘filosoof van de revolutie’. Zijn betekenis is juist dat hij geen filosoof was, maar alle theorie, alle filosofie vulgariseerde en simplificeerde ten dienste van dat ene obsederende doel: de macht. In dit verband merkt Kolakowski op dat de vraag of Lenin zich nu wel dan niet met recht op Marx kon beroepen, eigenlijk onbeantwoordbaar is. Wat Lenin immers vaak deed was de principes van het historisch materialisme rigoureuzer toepassen dan Marx en Engels dat deden. Op een onbeholpen wijze (althans in filosofisch opzicht) herontdekte Lenin de eigenlijke kern van het werk van Marx, diens antropologische filosofie - en in die zin zijn zelfs de vele elementen in Lenins politiek die regelrecht in strijd zijn met alles wat Marx en Engels expressis verbis schreven, in een bredere zin niet in strijd met het grote project van Marx.
Kolakowski zet uitvoerig uiteen dat dat minder Lenin tot aanbeveling
| |
| |
strekt, dan laat zien wat in het denken van Marx opgesloten ligt. Hij doet dat heel genuanceerd. Nergens beweert hij dat Lenin de enig mogelijke, logische consequentie van Marx is. (Zoals hij wel overtuigend argumenteert dat Stalin de logische consequentie van Lenin is geweest.) Maar hij laat overtuigend zien dat Lenins totalitaire interpretatie van het marxisme zich zeer wel laat verdedigen. En hij houdt zijn lezers al even subtiel voor dat deze uitleg van het marxistisch project tot nog toe de enige is geweest die politiek realiseerbaar is gebleken. Het is door zijn fijnzinnige manier van uiteenzetten, door zijn onvermoeibare inspanning om de denkbeelden van zijn protagonisten zo getrouw mogelijk weer te geven, dat Kolakowski al in dit deel zo overtuigend slaagt in wat - althans achteraf - het hoofdthema van deze klassieke trilogie lijkt te worden: voor eens en altijd af te rekenen met het marxisme als een intellectueel te respecteren theorie voor een humanere samenleving.
In zijn verhandeling over Lenin ziet Kolakowski de kern van het leninisme niet zozeer in de hiërarchische opbouw van diens partij, en het daaraan gekoppelde elitisme. In veel opzichten verschilde Lenin daarin alleen in gradatie van andere marxistische en socialistische denkers en partijen. Het uitzonderlijke aan Lenins partij - die, zoals Kolakowski tussen de regels door laat zien, pas na 1917 het gedisciplineerde leger werd dat zijn bestaansrecht ontleende aan de voorbereiding van de revolutie - is het geloof aan één waarheid, die belichaamd is in de partij, dat wil zeggen de partijleiding. Kolakowski: ‘Men kan natuurlijk moeilijk volhouden dat het totalitaire staatssysteem in zijn geheel in Lenins leer van 1902 was voorgevormd of zelfs bedoeld; niettemin bevestigt de ontwikkeling van de leninistische partij voor en na de verovering van de macht min of meer het marxistische, of liever hegeliaanse geloof in de “logische orde” die gerealiseerd wordt, zij het ook niet volkomen, in de historische orde.’
Vanuit dit uitgangspunt laat zich de rest, door Lenin welwillender gezinden meestal ‘deformaties van het leninisme’ genoemd, eigenlijk logisch afleiden. Wie tot dogma verheft dat in alle zaken, of ze nu politiek, ethisch of wetenschappelijk van karakter zijn, slechts één standpunt het juiste en ware kan zijn, en wie stipuleert dat alleen de partijleiding daarover beschikt, die kan geen boodschap hebben aan vrijheid van meningsuiting, democratie, of een rechtsorde waarbij de heersers aan de controle van wetten gebonden zijn. De kracht van Kolakowski's analyse op dit punt maakt des te meer indruk als men deze vergelijkt met de gebruikelijke Lenin-literatuur (waarvan het eerdergenoemde boek van Harmsen het beste, althans enige, Nederlandse voorbeeld is), omdat Lenin daarin veelal tegen de consequenties van zijn eigen leer en praktijk in bescherming wordt genomen.
| |
Partij
Bij zulke auteurs vindt men nimmer Lenins opvattingen over vrijheid en democratische principes besproken of geciteerd; want dat zou het feitelijk onmogelijk maken staande te houden dat zelfs bij de meest welwillende interpretatie het leninistisch communisme verenigbaar is met constitutionele democratie. Kolakowski durft echter Lenins gedachtengoed wél in zijn logische consequenties - ook al zijn deze in een aantal opzichten door de schepper ervan niet als zodanig bedoeld - uiteen te zetten. Wie democratie en de vrijheid van meningsverschillen te uiten in de rest van de maatschappij onderdrukt en onmogelijk maakt, zoals in Rusland na 1917 gebeurde, zorgt ervoor dat zulke meningsverschillen uiteindelijk de kop opsteken in de enige institutie waar dat nog wel kan, de partij. Dat Lenin ‘zich gedwongen zag’ daarom ook de partij tot een dictatoriaal orgaan te maken, middels fractieverboden, en ongecontroleerde macht voor de partijleiding, is uiteindelijk, zo stelt Kolakowski koeltjes vast, onontkoombaar, gegeven de leninistische uitgangspunten. De gedachte van een democratische communistische partij die dictatoriaal over de rest van de natie heerst, is een contradictio in terminus.
In het huidige debat over de geschiedenis van het communisme staan twee vragen centraal. De eerste is die naar de relatie tussen Marx en het communisme waarvan Lenin de schepper is. Kolakowski's subtiele beantwoording van die vraag is in het voorgaande al vermeld; minder filosofisch ingekleed is ze te vinden in de schrille slotzin waarmee hij het eerste deel van deze trilogie besloot: ‘Zo ontwaakt Prometheus uit zijn machtsdroom als Kafka's Gregor Samsa.’
De tweede vraag is die naar de verhouding tussen Lenin en Stalin. Eigenlijk al sinds de overstelpende bewijzen die Solzjenitsyn daarvoor aan heeft gedragen is het onmogelijk geworden de stelling te blijven verdedigen dat pas met Stalin de deformatie van een oorspronkelijk toch wel mooie revolutie is begonnen. Toch is er verschil. Kolakowski toont uitvoerig aan dat Lenin zeker in intentie de grondlegger van een totalitaire en terroristisch regime is geweest (al was hij daarin nooit zo doctrinair als Trotsky). Maar: ‘paradoxaal genoeg zijn de scherpe, ondubbelzinnige formuleringen van Lenin, waarin hij terreur eiste en noch democratie, noch vrijheid beloofde, de uitdrukking van een situatie waarin de vrijheid nog niet geheel en al begraven was. In de tijd van Stalin, toen het niet meer nodig was kritiek van buiten de partij te beantwoorden, werd de “terroristische” fraseologie vervangen door een “democratische” fraseologie: onder Stalin, met name in de latere periode, is het sovjetsysteem niets anders meer dan de belichaming van de hoogste vrijheid, de zetel van alle democratische vrijheden en de volmaakte volksheerschappij.’ Kortom: ‘Het wezenlijke verschil tussen de “leninistische” en de “stalinistische” tijd bestaat er niet uit, dat onder Lenin in de partij en de maatschappij de vrijheid bloeide, terwijl ze onder Stalin vermoord werd, maar daaruit, dat pas onder Stalin het hele geestelijke leven van de volkeren van de Sovjetunie verzwolgen werd in een vloed van allesomvattende leugens.’ Maar: ‘De almacht van de leugen is niet ontstaan als gevolg van het slechte karakter van Stalin, maar als enige wijze om een op leninistische principes berustend gezag te legitimeren. Daarom was de slogan die tijdens de Stalindictatuur voortdurend herhaald werd: “Stalin-de Lenin van vandaag”, volkomen
juist.’
‘De gouden tijd van het marxisme’ krijgt zo, wat betreft het tweede deel van dit tweede deel, een wel heel bittere smaak. Het succes van het leninisme was terzelfder tijd de verwerkelijking van het project van Marx, én daarvan de ondergang.
Enoch Powell. Tekening van Ralph Steadman
|
|