| |
| |
| |
‘Jouw ziel heeft meer vleugels dan de mijne’
De liefde van Victor Hugo en Juliette Drouet
Juliette de liefde van Juliette Drouet en Victor Hugo door Michel van der Plas Uitgever: Van Holkema en Warendorf / De Standaard, 255 p., f26,50
Diny Schouten
Juliette Drouet (1806-1883) was vijftig jaar lang de ‘maîtresse en titre’ van Victor Hugo, de grootste romantische dichter (‘...helaas’, is het bon-mot van Gide). Juliette schreef haar minnaar gedurende die periode zo'n twintigduizend brieven. Dat is iets meer dan een brief per dag. Het duizelingwekkende aantal wordt ook wat minder fantastisch ‘als men zich realiseert dat er nog geen telefoon bestond’, zegt Michel van der Plas, die in Juliette ‘een van de grootste liefdesgeschiedenissen van alle tijden’ presenteert als een soort documentaire speelfilm.
Juliette Drouet
Men moet zich eerder iets anders realiseren. Juliettes ‘brieven’ zouden ook mét telefoon wel geschreven zijn. Het is meer een dagboek in briefvorm dat ze bijhield, geen brieven in eigenlijke zin. Ze werden nooit verstuurd. Juliette legde haar ‘gribouillis’, kladjes zoals ze ze noemde, altijd vier kantjes vol, neer voor haar minnaar. Hugo las ze, waarschijnlijk vluchtig, altijd in de aanwezigheid van zijn minnares. Het zijn mijn ‘weerberichten’, zegt ze ergens. Natuurlijk zijn we zo hardvochtig om de stormen van haar ziel het mooist te vinden, maar het is opmerkelijk hoe weinig ze verveelt als ze kalm, tevreden beschrijft hoe gelukkig ze is en hoe ze haar tedere amant adoreert, als een God.
Van de ‘gribouillis’ is maar heel weinig verloren gegaan, en ook van Hugo's kant is hun langdurige, gepassioneerde liefdesverhouding buitengewoon ruim gedocumenteerd. Er is heel veel van uitgegeven, al doet Van der Plas daar nogal geheimzinnig over. Juliette heeft zeer plichtsgetrouw geen snipper verloren laten gaan, daartoe aangespoord door haar ‘heer en meester’, die, evenals zijzelf waarschijnlijk, de eeuwigheidswaarde van hun liefde wilde bewijzen. Eén keer beging zij een in zijn ogen onvergeeflijke misstap: na een van de vele heftige scènes die vooral in het begin hun verhouding teisterden, verbrandde ze zijn brieven. Ze heeft zich er altijd schuldig om gevoeld, maar Hugo maakt niet de indruk het haar echt vergeven te hebben:
‘Toen je die brieven vernietigde, ik weet het, moet je veel verdriet en liefde hebben gehad. Daarin stak heel mijn hart, daarin was al het oprechtste en diepste gevoelde van wat ik ooit geschreven had. Het was mijn binnenste, mijn bloed, mijn leven van zes maanden. Ik wil niet dat dit spoor van jouw leven in het mijne voor altijd wordt uitgewist. Ik wil dat dit blijft bestaan, ik wil dat men het terugvindt, eens, wanneer wij allebei alleen nog maar as zijn, wanneer hun openbaarmaking niemands hart meer kan breken. Ik wil dat men weet dat ik van jou gehouden heb.’
Juliette Drouet
Het is ironisch, dat biografen uit de gigantische verzameling documenten, brieven, gedichten en ‘billetsdoux’ nu juist die ene vraag destilleren: zij beminde hem, met ongelooflijke vurigheid, vijftig jaar lang, maar hield hij wel van haar? Michel van der Plas is niet aflatend in zijn bewijsvoering dat Hugo's ijdelheid altijd groter was dan zijn liefde. In zijn grenzeloze jaloezie maakte Hugo van Juliette een gekooide slavin, eiste hij haar trouw als vanzelfsprekend op, haar er weliswaar een plaats in de hemel voor toewijzend, maar hij zelf was haar vele keren ontrouw, en hij verbood het haar om jaloers te zijn. Maaike Meijer zou in hun verhouding alle bewijzen kunnen vinden, zo ze ze nog nodig had, voor het perfide karakter van de sekse die niet haar sympathie heeft.
| |
Huwelijksnacht
Victor was eenendertig, Juliette zesentwintig toen ze elkaar voor het eerst zagen. Hugo was op zijn negentiende getrouwd met Adèle Foucher. Hij moet er prat op zijn gegaan in
| |
| |
zijn eerste huwelijksnacht ‘negen maal te triomferen over zijn lieve slachtoffer Adèle’. Adèle stelde het niet op prijs. Na de verhouding die ze had met de beste vriend van haar man, de criticus Sainte Beuve, had ze haar echtgenoot definitief de toegang tot het echtelijk bed ontzegd. Bij Sainte Beuve zocht ze troost voor de doorstane verschrikkingen, er is een gedicht van hem dat, vermeldt Van der Plas erbij, Hugo ‘de hemel zij dank’ nooit onder ogen is gekomen:
‘Adèle, teder lam! Wat had je 's nachts te strijden
als jouw jaloerse leeuw, buiten zichzelf, gebiedend
met ruwe stem zijn plaats weer aan je zij opeiste,
zijn recht van echtgenoot, zijn aandeel in je schoonheid
en, in zijn ijzeren greep, jij als gebroken zwijmde...’
In Hugo ‘treft in de eerste plaats het phaenomenale van zijn vitaliteit zich manifesterend in zijn particuliere leven’, staat het voorzichtig uitgedrukt in mijn Winkler Prins.
Ook Michel van der Plas vindt het maar gênant. Hij citeert het getuigenis van Marie Mercier, die als achttienjarige de vurige minnares was van een zeventigjarige Hugo: ‘Il avait une façon à lui de vous plaire’. ‘Bespottelijk,’ is Van der Plas' commentaar, ‘de sybariet!’
Maar Hugo als eenendertigjarige is nog kuis. Het briefje van zijn eerste afspraak met Juliette, die op dat moment triomfeert in de rol van prinses Negroni in Hugo's drama Lucrèce Borgia, is er nog: ‘Monsieur Victor, kom me vanavond halen bij mevrouw Kraft. Je bent erg lief als je tot dan geduld wil hebben. Maar vanavond! O, vanavond zal alles waar worden. Ik zal me helemaal geven.’ Als de minnaars in elkaars armen vallen hebben ze in hun extase het gevoel opnieuw te worden geboren. Vijftig keer heeft Hugo de dag waarop het gebeurde als een verjaardag herdacht, in een ontroerend ‘Livre d'Anniversaire’ voor Juliette. Deze schitterende ‘verjaardagsbrief’ is van zestien jaar later:
‘Twintig februari! O, onze dierbare verjaardag. Ik zal nooit die ochtend vergeten toen ik van jou vandaan kwam, nog helemaal bedwelmd. Het begon dag te worden. Het regende dat het goot, de gemaskerde mensen, verfomfaaid en onder de modder, zwermden joelend uit over de Boulevard du Temple. Ze waren dronken, net als ik; zij van de wijn, ik van liefde. Tussen hun geschreeuw door hoorde ik een lied dat in mijn hart opklonk; ik zag niet wat er om me heen te zien was aan dood plezier, fantomen van de uitgebluste orgie; ik zag jou, jou, hoe mooi jij was, hoe je lachte, en hoe mij dat bedwelmd had, met jouw kussen. De ochtend was vol kou en regen, maar de zon scheen in mijn ziel. Dat alles komt nu weer bij me terug, zestien jaar later, op dit moment, midden tussen al die andere maskers, die men de Nationale Vergadering noemt en die ook uit fantomen bestaat. Ik schrijf je zoals ik tegen je praten zou op goed geluk, maar ik ben er zeker van dat ik niets dan liefde uit mijn hart te voorschijn haal, liefste van me. Ik stuur je mijn hele ziel om er jouw dromen van deze nacht mee te vullen.’
| |
Compensatie
In al hun tederheid zijn de brieven en gedichten voor Juliette verrukkelijk om te lezen, maar men vraagt zich af hoeveel compensatie ze haar boden. Op het tijdstip waarop deze brief geschreven is, had ‘Juju’ veel te klagen over haar aanbeden ‘Toto’. Van der Plas drukt het al heel Hollands uit: wat kocht ze ervoor dat hij van haar zei dat háár ziel meer vleugels had dan de zijne, als ze nachtenlang vergeefs op hem wachtte? Ze kon zijn opvallende kuisheid toeschrijven aan de energie die hij verloor in zijn maatschappelijke ambities. Na veel pluimstrijkerij was het Hugo gelukt om in de Académie Française gekozen te worden. Hij was er drie achtereenvolgende jaren voor afgewezen. Hij was inmiddels benoemd in de senaat, die onder Louis-Philippe de ‘Chambre de Pairs’ heet. Wat Juliette niet wist, was dat haar Toto diep verwikkeld was in een verhouding met Léonie Briard, een elegante aristocrate en echtgenote van een schilder. Door de jaloerse echtgenoot worden beiden betrapt, en flagrant délit. Léonie gaat de cel in; Hugo beroept zich op zijn onschendbaarheid als ‘Pair de France’, maar moet de hulp van zijn echtgenote inroepen om een schandaal te voorkomen dat zijn carrière breken kan. Dat lukt, maar wel laat Briard zich van zijn overspelige echtgenote scheiden. Hugo, grootmoedig, installeert een derde huishouding, die van Léonie naast die van Adèle en Juliette. Pas als na zeven jaar Léonie rechten gaat opeisen als zijn officiële maîtresse en Hugo dwingt te kiezen tussen haar en zijn ‘ouwe getrouwe’, leert Juliette de feiten kennen. Léonie stuurt haar rivale dan een pakje brieven met een begeleidend briefje erbij dat mejuffrouw Drouet nu maar eens weten moet dat zij, Léonie Briard geboren D'Aunet, al zeven jaar vurig wordt bemind door de auteur ervan. De brieven bevatten
zinswendingen en beelden die Juliette pijnlijk familiaar zijn, het zijn dezelfde als de dichter voor háár gebruikte.
Het lijkt ongelooflijk dat Juliette niets geweten heeft van een verhouding die publiek geheim was, maar het kon omdat Hugo zijn eerste minnares als een kluizenaarster heeft opgesloten, op een paar kamertjes in de buurt waar hij woonde. Hij verdroeg niet dat ze zich in het openbare leven vertoonde, ze mocht niet alleen uitgaan, en ze deed het ook niet. Tegen haar twintigjarige eenzame opsluiting stribbelde ze tegen, vaak genoeg, maar ze capituleert even vaak: ‘Ik heb de stommiteit begaan met me te laten doen als een hond op een erf: wat eten, in een hok, aan de ketting. Dat is mijn lot. Er zijn ook honden die uitgelaten worden, die met de baas meemogen, dat geluk is voor mij niet weggelegd. Mijn ketting zit zo stevig vast dat je er niet eens aan denkt hem los te maken.’
Joost Roelofsz zet zijn alfabet in het volgende nummer voort
Jimmy Carter, Tekening van Paul Szep
Dat ze niet uitgelaten werd is overigens niet helemaal waar: er was bijna jaarlijks de compensatie van de reis die Hugo met haar maakte, voor beiden vaak een maand van extatische vervoering. Op Juliettes klachten, over haar isolement, over zijn verminderende belangstelling voor haar lichaam, antwoordt haar ‘Olympio’, haar God, koeltjes dat ze hem liever dankbaar moet zijn omdat hij haar toch maar uit de goot gered heeft. Dat is een beetje waar, maar zijn reddingsactie had wel tot gevolg gehad dat ze financieel aan de grond
| |
| |
werd gezet: door zijn uitgaansverbod was ze niet langer in staat om op de wijze waaraan ze gewoon was aan fondsen te komen. Prins Demidov, haar amant ten tijde van de ontmoeting met Hugo, betaalde al lang de huur niet meer van haar luxueuze appartement. Er is een lijstje van wat naar de lommerd gebracht moest worden, er zijn zevenendertig japonnen bij, waaronder zeven avondjurken van mousseline en zijde. Voor haar schulden, opgelopen tot een bedrag van 20.000 francs, had Hugo bijdragen gevraagd van haar ex-minnaars.
| |
Martelares
Was ze zijn slachtoffer? Een martelares voor haar eigen godsdienst, zoals Van der Plas haar ziet? Er is ook een ander standpunt denkbaar, en Juliette kan het gedeeld hebben, dat van de museumassistente in het Maison Hugo, die wel met Juliette had willen ruilen voor haar aandeel in de onsterfelijkheid: ‘Tot nu toe is er in míjn leven nog nooit een gedicht voor míj geschreven!’ Juliette had er de klassieke drie geloften voor over, zoals een kloosterlinge die aflegt: kuisheid, armoede, gehoorzaamheid. In een oudejaarsbrief, in het ‘Livre d'Anniversaire’ wordt ze beloond: ‘Weer heb je een jaar voltooid van liefde en toewijding, trouw en deugdzaamheid. Weer begin je een jaar van tederheid en berusting en geluk. Ik zet die woorden met opzet naast elkaar: berusting en geluk, want in de liefde zijn ze samen begrepen. De liefde is het verrukkelijkste lijden en de liefde is ook het droevigste geluk.’
Braaf, Bello! Van der Plas' irritatie over Hugo's minzaamheid is wel navoelbaar. Uit de documenten die hij presenteert lijkt het niet erg waarschijnlijk, dat ‘Olympio’ vond dat ook híj zou moeten lijden. Maar er is ook wel het een en ander dat hem sympathie doet verdienen, al maakt Van der Plas dat met al zijn schamperheid niet erg zichtbaar. Victor Hugo heeft zijn Juliette nimmer in de steek gelaten, hij was altijd even aanbiddelijk en hulpeloos lief als ze weer eens de vlucht had genomen (wat ze tot haar zesenzestigste op gezette tijden deed). Zij, en niet Léonie, mocht hem volgen toen hij in ballingschap ging, in 1851 toen hij vluchtte na een poging om de staatsgreep van prins Lodewijk Napoleon (Napoleon III) te verijdelen. Haar gelukkige jaren waren die op Jersey en Guernsey. Zeer, zeer langzaam krijgt ze daar officiële erkenning, wordt ze door Adèle Hugo toegelaten tot de huiselijke kring, en als Hugo na negentien jaar ballingschap terugkeert naar Parijs, zonder Adèle die in Brussel gestorven is, ontvangt zij zijn gasten. Mooi is ze dan niet meer, er is een hardvochtige dagboekaantekening van Edmond de Goncourt uit deze jaren:
‘We gaan Victor Hugo opzoeken in het Pavillon de Rohan. De god is omringd door vrouwelijke wezens. Er zit een canapé vol vrouwen, van wie er een (Madame Drouet) de honneurs waarneemt: een oude vrouw, met zilveren haar, in een donkerbruine japon, die in een erg gewaagd decolleté een groot stuk van haar oude huid laat zien; een vrouw die iets heeft van een markiezin van weleer en van een verlopen komediante nú. De god zelf vind ik oud.’
Hoe over haar te oordelen? Was ze de heilige, die Van der Plas van haar maakt? Nog als hij tachtig is en zij zesenzeventig, oud, moe, ziek, lelijk, maakt ze de verschrikkelijkste scènes over zijn galante successen. Voor haar plaats in de hemel heeft ze erg moeten lijden. De sleutel tot dat martelaarschap is haar niet geringe ambitie die zich al manifesteerde toen ze nog actrice was. Heeft ze haar ambitie met haar liefde gecompenseerd? ‘Mijn liefde zal me onsterfelijk maken,’ schreef ze. Die liefde wordt daar niet kleiner van, trouwens. Het is Jeanine Huas die dat zegt, in een boek dat in 1970 verscheen, na de aankoop van 16.500 kladjes uit de nalatenschap van Juliette door de Bibliothèque Nationale. Haar boek is informatiever dan dat van Van der Plas, die een te betweterige en te partijdige indruk maakt. Wat is de zin ervan om het prachtige gedicht A une immortelle (dat hij heel zorgvuldig vertaalt, zij het dat hij om duistere redenen een aantal regels weglaat), een gedicht dat Hugo schreef om Juliettes jaloezie te stelpen, af te doen als slechts een perfide blijk van diens hypocrisie?
Een ander bezwaar is dat Van der Plas zo wazig doet over zijn bronnen. Hij lijkt wat teveel de suggestie te willen wekken dat hij zelf het verhaal heeft gereconstrueerd. Achterin staat een lijstje met geraadpleegde literatuur, maar noch daar, noch in het boek zelf wordt men enigerlei werkelijke bronvermelding gewaar. Welk van de ongeveer vijftig titels die hij noemt vormde het startsein voor zijn ‘pelgrimages’? Zijn sfeerbeschrijvingen van de plaatsen waar zijn heldin woonde, had ik graag ingeruild voor feitelijker informaties. Chique is dat hij de gedichten waarvan hij de vertaling geeft achterin in origineel afdrukt. Minder chique is de uitgave zelf: het rommelige omslag ziet er uit als een lelijke bioscoopreclame voor een film over, inderdaad, ‘de grootste liefdesgeschiedenis aller tijden’.
|
|