volle leven’, het gaat hem nu om heel de mens, om ‘getuigenissen’ die zowel ‘zeer persoonlijk’ als ‘enigszins typisch’ (?) zijn. En zulke getuigenissen zijn er tegenwoordig gelukkig te over. In ‘de nieuwe poëzie’ bij voorbeeld, daar worden ‘de gevoelens, de gedachten en de strevingen die de dichter meedeelt, telkenmale warm overgedragen, verbonden met de levende menselijke persoonlijkheid. Dat is nog duidelijker in het drama waar de boodschap uitgebeeld wordt door acteurs, levende mensen dus die een rol spelen, die spelen dat ze een personage zijn.’ De schrijver als warme bakker, waar zou Vanheste die nu in godsnaam zijn tegengekomen? Arme Nijmeegse studenten, die in dit boek de remedie tegen pessimisme en modernistische vertwijfeling moeten vinden, die hier al iets van ‘het authentieke gemeenschapsgevoel’ moeten voelen dat volgens goeroe Vanheste bezig is de wereld te overspoelen. In de vuilnisbak met die kletskoek!
Zima's Literatuur en maatschappij is gelukkig onvergelijkelijk veel beter. Ofschoon het maar eenderde van het aantal pagina's van Vanheste's Literatuursociologie telt, bevat het veel meer en meer doordachte informatie dan dat boek. Zima behandelt eerst enige sociologische sleutelbegrippen en gaat vervolgens beknopt maar zonder te leuteren in op Hegel, Lukács, Goldmann, Adorno, Duvignaud, Benjamin en Bachtin. Meestal gaat hij daarbij uit van een of meer voor de betreffende auteur representatieve boeken of essays - al moet gezegd dat de weergave daarvan niet altijd vlekkeloos is (Benjamin bij voorbeeld wordt wel erg veel onrecht aangedaan als hij door de dogmatische bril van Lethen gelezen wordt.) Aan het eind van zijn boek pleit Zima voor een, door hem ook elders uitgewerkte tekstsociologie. Op basis van Bachtins en Kristeva's inzicht dat ideologieën als taalstructuren moeten worden beschreven, wil hij onder andere onderzoeken welke sociolecten in een werk voorkomen. Daarin schuilt echter ook een gevaar: interpreteren dreigt te verworden tot een zoektocht naar sociolecten. Dat Zima aan dit soort reductionisme niet is ontkomen, blijkt uit zijn lezing van Proust. Diens Recherche is volgens Zima allereerst een reactie op de mondaine salon-conversatie. Maar dat is slechts één aspect van dat boek, en zeker niet het belangrijkste. Bovendien hebben vele anderen vóór Zima op dat aspect gewezen.
In Zima's ‘tekstsociologische’ lezing van Camus' L'Etranger heeft het krampachtig in de weer zijn met voor hem fundamentele begrippen hem helemaal doof gemaakt voor nuances in de formuleringen van Camus. L'Etranger staat voor Zima, vrij vertaald, voor een wereld waarin alle waarden betekenisloos zijn geworden; als zodanig zou Camus - literair, let wel - nog een stap verder gaan dan Musil, Joyce en Proust! Maar dat baseert Zima allerminst op Camus' literaire techniek, die bedenkelijk veel overeenkomst vertoont met die van, zeg, Marnix Gijsen. Na aftrek van alle terminologische ballast bedrijft Zima hier niets anders dan een ordinaire, althans traditionele inhoudsanalyse. Allerlei trivialiteiten (‘Een ogenblik later vroeg zij mij of ik van haar hield. Ik antwoordde haar dat zo iets niets betekende, maar dat ik dacht van niet’) leest Zima als bewijzen voor een ‘absolute crisis van taal’. In werkelijkheid is er geen sprake van dat hier op het niveau van de taal, van de verwoording - en dat zou toch het enige zijn dat ons zou interesseren! - iets anders bewezen wordt dan de macht van het cliché.
Literatuursociologie is hard op weg om ook in Nederland een erkend vak te worden. In zekere zin valt dat te betreuren. Onacademische, ketterse denkers als Adorno, Benjamin, Barthes, Bachtin, Bloch, Eco en Deleuze blijken haast automatisch te veranderen in auteurs van brave klerkentaal zodra ze geïnstitutionaliseerd worden. Vermoedelijk ontkomen ze aan dat droeve lot alleen in het werk van bewonderaars die hun op de spits gedreven nominalisme en hun afkeer van instituties delen, dat wil dus zeggen: buiten het instituut wetenschap.