en dus op de meest poëtische wijze gezegd zonder per se kunstzinnig te worden. Dat, en niet zo maar de ‘inhoud’ veroorzaakt de ontroering. De andere strofen zijn noodzakelijk voor het effect dat de slotstrofe zal hebben - maar ze bevatten bijna alleen mededeling. Alsof Leeflang het niet de moeite waard vindt om datgene wat ogenschijnlijk zo maar gezegd kan worden, zonder vormproblemen, even gewichtig te maken als de slotzinnen.
Dit verschijnsel van spanningsloze praatzinnen die plotseling uitmonden in gespannen dichtregels, dit verschil tussen ‘zin’ en ‘regel’, treedt vooral op in de beste en de moedigste gedichten, die waarin geprobeerd wordt de oneindige kloof tussen dochter en vader te dichten zonder dat deze kloof zelfs maar erkend zou kunnen worden door de dochter. Veel andere gedichten moeten het dikwijls hebben van acute beelden (het wit van een kastanje dat bevoeld wordt door een kindervinger vol inkt; de winter die ‘de fladderende windjas’ omkrijgt; een reiger ‘wadend op een venig verend heden’), verspreid over, alweer, zinnen die proza hadden kunnen zijn.
Het gevolg is dat deze gedichten ongebruikelijk leesbaar zijn.
De leessnelheid benadert die van proza. Het wonderlijke, en naar mijn gevoel voor poëzie cruciale moment waarop je ogen blijven haken achter een regel, en opnieuw beginnen te lezen, en opnieuw, omdat de woorden door hun schikking iets bezitten wat ook een landschap of een wolk kan bezitten: het vermogen de waarnemer zich te laten verliezen in turen en knipperen met zijn ogen - dat moment ondervond ik bij Leeflang zelden. Regels als:
De boeken kijken vredig uit hun rug
een andere stilte in dan is ontvlucht
uit De kamer komen bepaald niet op elke pagina voor. Integendeel, dikwijls is er sprake van woordstapelingen, uitweidingen en expliciteringen die de snelheid almaar verhogen (zoals bij voorbeeld in In de ander, Een dag, Regen en wind). Het dient de leesbaarheid - maar het veroorzaakt dikwijls ook een sensatie van gratuitheid. Vooral de gedichten waarin landschap en seizoen een belangrijke rol spelen zijn overcompleet: in Bij Ouwerkerk wordt de Oosterschelde beschreven, en dat het guur is, en dat er lammeren zijn, en geen zon, maar wel populieren, en vuilnisbelten, en rook - het heeft allemaal veel sfeer, en dat de zon ‘even op/ spelden van spitsen populieren zit’ is weer zo'n pauwestaartmoment; maar de uiteindelijke indruk is, ben ik bang, toch die van een inventarisatie, die in tegenspraak is met de conclusie ‘van een lege orde is het land’. Als de leegte van een landschap moet worden opgeroepen, waarom zijn de zinnen dan zo vol? Het gedicht mondt uit in het zien, samen met het kind, van een kiekendief - een ‘stuurs’ doodsbeeld, en wéér vergeet je de betrekkelijke slapheid, de al te gewone gewoonheid van het begin.
Zo verging het me bladzij na bladzij, en ik weet niet wat het me, alle gedichten bij elkaar genomen, nu eigenlijk precies doet. Het alledaagse komt me dikwijls militant voor; de angst voor één kunstzinnig woord heeft ook wel iets veiligs dikwijls - en dat rijmt dan weer niet met de moed van de dochtergedichten. Er bestaat, als ik het goed heb, in Bewoond als ik ben een spanning tussen het verlangen naar gewoonheid, en de ongewoonheid, het wrede van de belangrijkste thema's, en ik vind, uiteindelijk, dat deze spanning niet werkelijk in de gedichten zelf wordt uitgevochten.
Want zij loopt in een land
waar een mens zou sterven
Als het om zulke waarheden gaat, dan kan een gedicht, als geheel, niet zuinig genoeg zijn met woorden.