Het herbarium
Trude de Jong, tekening Anne-Chris Budding
Jantiene klemde het achterwiel van haar fiets tussen haar knieën. Met de tong uit haar mond trok ze de snelbinders over haar dikke schooltas. Ze rook de leerlucht van de nieuwe tas, en voelde zich geleerd en trots. De brugklas was heus niet voor iedereen weggelegd!
De meisjes uit haar klas liepen lachend en pratend langs. Jantiene keek naar de schooldeur. Het was niet makkelijk om op een nieuwe school vriendinnen te krijgen. Maar nu had ze sinds een paar weken een echte vriendin. Jantiene draaide de dop van haar bel eraf en erop. Wies rende naar haar toe. Haar blauwe jack stond open. Ze had rode wangen (die had ze altijd) en lachte (dat deed ze meestal). Jantiene had wel geboft dat Wies ook nog geen vriendin had gehad.
Wies pakte haar fiets, en naast elkaar liepen ze de fietsenstalling uit.
‘Heb je een plastic zak bij je?’ vroeg Jantiene.
‘Kon ik niet vragen,’ zei Wies, ‘ik mag niet naar het park van m'n moeder. Ik zei dat we naar jouw huis gingen.’
‘O,’ zei Jantiene.
‘M'n moeder wil altijd precies weten wat ik doe,’ klaagde Wies, ‘en ik mag nooit ergens heen!’
‘O,’ zei Jantiene. Ze had al haar adem nodig om Wies op de fiets bij te houden. ‘Stop!’ zei Wies. Ze stapte af.
‘Hou m'n fiets even vast!’ Jantiene zag dat Wies een grote supermarkt inliep. Na een halve minuut kwam ze naar buiten met een plastic zak waarop stond: Haringsma... waar de klant nog koning is!
Wies stapte net op haar fiets, toen er een kale man in een witte jas naar buiten rende.
‘Vijftien centen kost die tas'!’ riep hij streng. Hij strekte zijn hand uit, of om er vijftien centen in te krijgen, of om Wies bij haar kladden te grijpen.
Wies en Jantiene fietsten snel weg. Haringsma sprintte ze nog een meter of vijf na. Hij zag eruit alsof hij tot veel in staat was om aan z'n vijftien centen te komen. Hij bleef op straat staan, zwaaide dreigend met z'n arm in de lucht en riep iets waar het woord politie een paar keer in voor kwam.
Ze zwaaiden naar hem en schreeuwden: ‘Daahaag!’ Daarna hieven ze: ‘Hi ha Haringsma!’ aan.
Na drie stoplichten koelden ze wat af. Ze fietsten in de richting van het park.
Jantiene huiverde. Ze trok de rits van haar jas omhoog. De meeste bomen waren al kaal. En morgen moest het herbarium op school worden ingeleverd. Ze had het herbarium al. Het had een dikke kartonnen omslag, waarop groen-zwart gemarmerd papier was geplakt, en groene linten om het dicht te binden. Er zat alleen nog maar een platgedrukt madeliefje in. Daar zou de biologieleraar vast geen tien voor geven. Ze had maanden de tijd om alle in augustus, september en oktober voorkomende planten en bladeren in te plakken.
‘Je hijgt,’ zei Wies, ‘ben je moe?’
‘Nee!’
‘We kunnen best wat harder fietsen.’ Wies ging op haar trappers staan.
Een fietser reed hen voorbij. Vlak voor hen ging hij naar rechts, zodat ze bijna tegen hem opbotsten. Jantiene zag dat het Rudi Paardekoper was, een jongen uit haar klas. Hij was lang en mager en had kartonkleurig spriethaar.
‘Sodemieter op,’ dacht ze, maar ze deed alsof ze niks zag.
Wies giechelde, waarop Rudi zich omdraaide en grijnsde. Hij ging in s-bochten voor hen uitfietsen. Passeren konden ze hem zo niet. ‘Hé slome, kan je niet doorrijden!’ riep Wies. Ze lag dubbel over haar stuur.
‘Wat was er nou zo leuk aan?’ vroeg Jantiene zich af.
‘Dikke Wies!’ riep Rudi. Wies reed hem hard voorbij. Jantiene kwam achter haar aan. Maar nu begon Rudi met zijn voorwiel tegen het achterwiel van Wies aan te botsen.
‘Kijk toch uit!’ riep Jantiene. Ze fietste harder. Ze hoorde Wies achter zich grinniken. Ze keek om. Rudi sloeg godzijdank een zijstraat in.
‘Hij zit altijd achter alle meiden aan,’ zei Jantiene. Wies mocht eens kapsones krijgen. Ze was een beetje beledigd, omdat Rudi geen aandacht aan haar besteedde. En ze wou hem geeneens, raar was dat.
Het motregende. Voor het park zetten ze hun fietsen met kabelsloten aan elkaar vast. Er was geen hond te zien in het park. Misschien vonden moordenaars het weer ook wel te slecht om er op uit te trekken.
Ze liepen het park in met de plastictassen in de hand, en keken naar de grond. De bladeren waren allemaal verkleurd en half vergaan. Jantiene raapte een kastanjeblad op. Het zat vol gaatjes en er was een stuk af. Een beter zag ze niet.
‘Wat is dit?’ vroeg Wies, die met een vies gezicht een bemodderd blad omhoog hield, ‘een beukeblad of zo?’
Jantiene bekeek het even. ‘Geen idee,’ zei ze, ‘maar neem 't maar mee. 't Is tenminste héél.’
Ze liep naar een plantje toe en trok eraan. De taaie steel deed haar handen pijn, maar gaf niet mee. Jantiene hield opeens alle blaadjes in haar handen. Ze liet het kale steeltje maar staan.
De plastic zakken werden langzaam gevuld met kapotte, natte bladeren. Leuke plantjes of bijzondere bloeiende bloempjes waren in geen velden of wegen te bekennen.
Jantiene veegde haar natte pony uit haar gezicht en zei: ‘Ga je mee naar huis?’
‘Nee joh, ‘laten we nog wat blijven,’ zei Wies.
‘Maar ik ben zeiknat!’
‘Je bent toch zeker niet van suiker, dat je smelt van een beetje regen!’
Jantiene wist nooit wat ze op zulke opmerkingen terug moest zeggen. Ze besloot voorlopig haar mond te houden. Dan zou Wies het op den duur wel ongezellig gaan vinden.
Wies holde het park verder in. Jantiene liep achter haar aan. Ze keek naar de vijver. Die was grijs en bedekt met honderden blaadjes. Er langs stonden houten banken, waarop met beter weer oudere verliefde jongens en meisjes zaten. Jantiene was graag even gaan zitten,
vervolg op pagina 46