Het herbarium
vervolg van pagina 45
maar ze wist zeker dat Wies zoiets slap en sloom vond. ‘Heee!’ schreeuwde Wies. Jantiene schrok. Had Wies een lijk ontdekt? Ze rende naar Wies toe.
‘Wat is er?’
Wies wees naar een grote boom. Een eik, zag Jantiene in de gauwigheid. ‘Wat nou?!’
‘Goedenmiddag!’ Vanachter de boom kwam de bleke kop van Rudi Paardekoper te voorschijn. Wies gierde. Rudi sprong achter de boom vandaan, riep: ‘Yahoeaaa!’ en rende het struikgewas in. Wies rende hem achterna. Ook het struikgewas in.
Jantiene bleef verbijsterd staan. Zó had je een vriendin en zó had je er geen. Tussen de struiken door zag ze Wies' blauwe jack. Ze hoorde Rudi schreeuwen en Wies lachen. Haar keel werd dik. Ze lieten haar gewoon barsten.
In de bocht van het pad renden Wies en Rudi de struiken uit. Ze slenterden naast elkaar verder. Jantiene liep vlug naar ze toe, en ging naast Wies lopen. Rudi maakte grapjes, waarom Wies hard lachte. Jantiene had niet kunnen navertellen waar ze over gingen. Ze wou niet slaafs meelachen, ze wou zelf iets zeggen. Maar hoe ze ook dacht en dacht, ze kon niks verzinnen. Wat moest je trouwens tegen een jongen zeggen? Het kostte haar al moeite genoeg om gelijk mee op te lopen, want af en toe zaten Wies en Rudi elkaar een stukje achterna. In de verte zag ze de uitgang van het park. Ze zuchtte opgelucht. Bij het hek stonden Wies en Rudi stil, en begonnen te fluisteren. Jantiene maakte met de punt van haar schoen een kuiltje in de modderige grond.
Eindelijk hoorde ze Rudi: ‘Doeg!’ roepen. Hij liep naar zijn fiets.
‘Dag stomme Paardekoper!’ schreeuwde Wies. Jantiene zweeg. Ze zag het rode jack van Rudi om een hoek verdwijnen.
Ze maakten hun kabelsloten los. Een straat lang fietsten ze zwijgend naast elkaar. Toen vroeg Jantiene streng: ‘Had jij een afspraak met hem?’
‘Helemaal niet!’ zei Wies. Ze zette grote, onschuldige ogen op. ‘Hij is me gevolgd, denk ik.’
‘Ja, hij probeert met iedereen aan te pappen,’ zei Jantiene, ‘maar niemand wil hem. Zelfs Meike niet.’
Wies keek voor zich uit.
‘Ik vind hem...’ Jantiene moest even nadenken, ‘een monsterachtige lelijkerd!’
Nu moest Wies toch wel inzien hoe diep ze zich vernederde door zich met Rudi in te laten.
Wies zei niks. Ze zag eruit alsof ze Rudi al weer helemaal vergeten was.
‘Wie 't eerst bij jouw huis is!’ riep ze, en ze sprintte weg.
Een half uur later zaten ze op Jantienes kamertje. Op een tafeltje hadden ze de plastic zakken omgekeerd. Daar lag nu een berg natte bladeren. In de kamer hing een lucht van verrotting.
Wies keek naar de bladeren. ‘Die rotzooi krijgen we nooit droog voor morgen,’ zei ze.
‘Misschien kunnen we de bladeren opplakken en de gaatjes bijkleuren,’ zei Jantiene.
Maar nu wilde ze voorlopig niet meer aan het herbarium denken.
Het was donker in de kamer. De regen liep met stralen over het raam.
Jantiene stak een kaars aan. Ze zaten met hun voeten op de verwarming en dronken langzaam hun warme chocola. Ze zeiden niks, maar dat hoefde niet. Ze zaten gezellig bij elkaar, als echte vriendinnen.
‘Ik heb een nieuwe plaat,’ zei Jantiene na een tijdje, ‘moet je horen.’
Ze liep naar de pick up en zette de plaat op. Daarna ging ze weer zitten en luisterde.
Toen de plaat was afgelopen, keek Jantiene gespannen naar Wies. Hoe zou ze 'm vinden? Wies keek voor zich uit, alsof ze scherp naar iets luisterde.
‘Nou?’ wou Jantiene juist vragen, toen Wies opeens opstond. Ze liep naar het raam en opende het. Stralend keek ze naar Jantiene en zei: ‘Daar is Kees, de krantenjongen. Hoor je hem niet fluiten?’
Ze leunde uit het raam en begon druk te zwaaien.