Frustratie-agressie
Het falen van vernieuwing in Nederland in de jaren zestig en zeventig is het centrale thema van Marginalia bij een ‘revolutie’, waarvan de conclusie in de titel van de bundel tot uiting komt. In de eerste plaats gaat Tromp in op de beeldvorming en de daarin besloten interpretatie van de werkelijkheid. Niet verwonderlijk, omdat het Tromp voortdurend gaat om een toetsing tussen beeld en werkelijkheid. Deze toetsing is van belang omdat mensen zich door de beeldvorming laten leiden of omdat met behulp van beeldvorming macht wordt uitgeofend.
Twee elementen zijn in Tromps interpretatie van belang: de explosieve ontwikkeling van televisie als communicatiemedium en iets wat Tromp omschrijft als ‘een vulgair-sociologisch wereldbeeld’. Elke gebeurtenis wordt in het kader van dit vulgair-sociologische beeld opgevat als een symptoom van dieperliggende sociale structuren, processen of fenomenen (het zogenaamde ijsbergsyndroom). Ten onrechte, volgens Tromp, want deze visie maakt in het geheel geen onderdeel uit van de empirische kennis en de theoretische inzichten die het bestaan van dergelijke dieperliggende fenomenen zou kunnen aantonen. Tromp is van mening dat het bij de acties van protesten vernieuwingsgroepen niet ging om acties gericht op machtsvorming, maar dat de acties vooral een symbolisch karakter hadden. Dat het meer ging om stijl dan om inhoud. Bovendien is Tromp van mening dat de pretentie dat actiegroepen dichter bij ‘de bevolking’ stonden en er representatiever voor waren dan politieke partijen of traditionele belangenbehartigingsorganisaties niet juist is. Daarmee is het neo-populisme onhoudbaar geworden.
Als dat zo is, bedacht Tromp na de publikatie van de eerdere versie van dit opstel, dan kunnen we een bekende hypothese uit de sociale wetenschappen verwerpen: de frustratie-agressie hypothese. ‘De standaardopvatting stelt dat mensen tot acties overgaan, omdat ze in ernstige mate gefrustreerd zijn in het nastreven van hun doeleinden.’ Omdat in de actiegroepen van de jaren zestig de minst bedeelden in de samenleving niet vertegenwoordigd waren, moet de frustratie-agressie hypothese aldus Tromp, ‘als verklaring van het optreden van actiegroepen en nieuwe sociale bewegingen verworpen worden’. Nog los van de vraag of de frustratie-agressie hypothese de ‘standaardverklaring’ is, (ook hier concurreren verschillende verklaringsmodellen om voorrang) is de constatering dat deze hypothese voor de verklaring van het optreden van de nieuwe vrijgestelden niet opgaat en in de rommelkast van afgedankte paradigma's thuis hoort, niet erg overtuigend. Tromps eigen alternatieve verklaring, dat aan acties en aan vrijwillige politieke participatie in het algemeen vooral meegedaan wordt door diegenen die daar de mogelijkheid (tijd, competentie) voor hebben, ziet er veeleer uit als een constatering dan als een verklaring. Het echte denkwerk moet dan nog beginnen.
Aan de boekversie is ook een verklaring toegevoegd voor ‘het genoemde immobilisme in de Nederlandse samenleving’. Dit immobilisme is geen gevolg van restauratie - de gangbare opvatting - maar ‘juist een schijnbaar onafwendbaar resultaat van emancipatie en democratisering’. Ook hier moet de algemene noemer van de bundel ingevoegd worden, dus lezen we: ‘Ergens tussen de intenties van de vernieuwers en dit onbedoelde resultaat van hun streven moet iets zijn misgegaan. Maar wat?’ Ook hier wordt weer gepretendeerd dat een verklaring wordt gegeven, terwijl Tromp blijft steken in een constatering. Misschien moeten we de werkelijke verklaring op een andere plaats in dit opstel zoeken, en wel in de kanttekeningen die gaan over het Janushoofd van de ideologische vernieuwing in Nederland. Het zijn de ‘nieuwe’ ideeën van de jaren zestig die - gedeeltelijk, aldus Tromp - verantwoordelijk zijn voor het falen van die vernieuwing. Een essentieel kenmerk van het nieuwe denken is het anti-intellectualistische karakter ervan; verzet en afkeer van wetenschap en rationeel denken, verzet, niet alleen tegen historische politieke tradities van links en rechts, maar meer nog, verzet om zelfs van die traditie kennis te nemen. Daar komt nog bij dat in dit denken de notie van een politieke gemeenschap, een gemenebest ontbreekt, wat de ontwikkeling van het nastreven van benepen eigenbelang onder het mom van emancipatie en democratie heeft versterkt. De vraag wat er mis is gegaan tussen intenties en bereikte effecten wordt dus vooral uit een intellectueel tekort verklaard: het nieuwe denken is niet voor zijn taak berekend.
Een probleem met deze verklaring van opkomst en ondergang van de vernieuwingsbeweging is, dat deze geheel in ‘idealistische’ termen plaats lijkt te vinden. Dat wordt mede in de hand gewerkt door het ‘ijsbergsyndroom’ volledig van tafel te vegen. Met andere woorden: dieper liggende sociale structuren, processen en fenomenen spelen geen rol in Tromps verklaringsmodel. Dat is wel weer-verklaarbaar, omdat Tromp alle acties tot symbolische acties gereduceerd heeft. Nee, overtuigend is Tromp hier met zijn ‘alternatieve verklaringen’ van veranderingsprocessen allerminst.
Voor wie deze opstellen en interviews al van eerdere publikatie kende, bevat deze bundel weinig verrassingen. Behoudens de inleiding van enkele pagina's staat er geen enkele nieuw geschreven bijdrage in en ook de aangekondigde ‘aanzienlijke wijzigingen of aanvulling’ blijven beperkt. Wat de inhoudelijke kant betreft: de door Tromp gesignaleerde discrepantie tussen intenties en (onbedoelde) effecten blijft al te vaak steken in de loutere constatering, in plaats dat er een verklaring voor wordt gegeven. In essentie houdt Tromp zich bezig met ideologiekritiek, niets minder, maar zeker niet meer. Centraal staat daarin het aan de kaak stellen van het verraad der klerken: de rede mag niet capituleren voor dogma's. Een programma dat gehoord mag worden, maar dat in deze bundel slechts de vorm heeft van aanzetten.