‘Women and Fiction’ werd in 1929 gepubliceerd, maar nu, iets meer dan vijftig jaar later, blijft er wat de competentie van vrouwelijke critici betreft nog wel wat te wensen over. Michèle Barrett bijvoorbeeld, maakt niet de indruk zich erg druk te maken om de kunst van het essay. Maar misschien komt dat omdat ze, zegt het omslag, ‘veeleer sociologe is dan literatuurcritica’. Niet dat dat een excuus is. Ze werkt op het ogenblik aan een overzicht van de marxistisch-feministische theorie en de onderdrukking van de vrouw. De inleiding die ze schreef bij Schrijvende vrouwen is voldoende onheilspellend om te weten wat het peil van dat onderzoek zal zijn.
Die inleiding, voor het overgrote deel gevuld met slecht navertellen van wat Virginia Woolf zelf verderop tien keer beter zegt, presenteert ze als een ‘grondige bespreking en evaluatie’ (mevrouw Barrett houdt erg van dat woord, evaluatie) van Virginia Woolfs ‘hoog ontwikkelde feministische kritische theorie’.
En wat mag die ‘theorie’ (ook ‘algemene literatuurtheorie’ geheten, af en toe) dan wel zijn? Barrett: Virginia Woolf betoogde dat ‘de schrijver of schrijfster het produkt was van zijn of haar historische omstandigheden en dat zijn of haar materiële omstandigheden van doorslaggevende betekenis waren. In de tweede plaats stelde zij dat deze materiële omstandigheden een diepgaande uitwerking hadden op de psychologische aspecten van het schrijven en dat zij duidelijk van invloed waren op de aard van het literaire werk zelf’.
Een verpletterende analyse! Een groot verschil tussen een en twee kan ik niet ontdekken, en ik zou vast gezakt zijn voor het tentamen materialistische literatuurtheorie dat mevrouw Barrett aan Virginia Woolf afneemt. Virginia Woolf, is haar oordeel, heeft weliswaar een scherpe analyse gegeven van de maatschappelijke struikelblokken die vrouwen in hun beroepen moeten overwinnen, maar Woolfs ‘theorie’ (die gelukkig ook blijkt te kunnen worden samengevat in één zin) dat intellectuele vrijheid afhangt van materiële omstandigheden ‘komt ons als tamelijk romantisch voor: zij houdt vast aan het denkbeeld dat de kunstenaar onder de juiste omstandigheden volledig los kan staan van alle economische, politieke en ideologische banden.’
Gezakt! Maar misschien kan Virginia Woolf, al is haar marxistisch inzicht inzake kunst en politiek dan ontoereikend, dan wat punten krijgen voor haar activiteiten in de werkgroep feminisme?
Niet als Barrett het voor het zeggen krijgt, ben ik bang. Wel begint ze haar stuk met te zeggen dat Virginia Woolfs benadering van het vraagstuk van de vrouw als romanschrijfster ‘echt-feministisch’ is, maar aan het eind van haar inleiding blijkt die toch niet helemaal kosher te zijn, want ‘wij zouden erop kunnen wijzen dat er in de beroepen waarmee Virginia Woolf zich bezighield minder struikelblokken bestaan dan in de beroepen van de meeste werkende vrouwen’. Oef! Dat is al heel weinig echt-feministisch, om alleen oog te hebben voor je eigen (elitaire, misschien ook wel?) gebiedje. Maar, toegegeven, mevrouw Barrett is het niet eens met Kate Millett, ‘die Virginia Woolf aanviel omdat zij twee huisvrouwen, Mrs. Ramsay en Mrs. Dalloway, zou hebben verheerlijkt, en ook niet met Elaine Showalter, die inbracht ‘dat van Virginia Woolfs vlucht in de androgynie een rampzalige invloed uit zou gaan op de feministische literatuur’. Het is flauw om te vragen aan mevrouw Barrett, natuurlijk, maar wie van de dames is er nu het méést echt-feministisch?