Uit onze onzalige erfenis
Frans Coenen en Marcellus Emants herdrukt
In duisternis door Frans Coenen Uitgever: Querido, Salamander, 124 p., f6,25
Drie novellen door Marcellus Emants Uitgever: Het Spectrum, 234 p., f8,90
Ton Anbeek
Een paar maanden geleden werd P.C. Hooft herdacht met een plechtige bijeenkomst in de Nieuwe Kerk. Kees Fens, een van de feestredenaars, merkte bij die gelegenheid op dat al deze aandacht het aantal mensen dat dagelijks een sonnet van onze grootste Renaissancepoëet tot zich nam, waarschijnlijk niet zou vergroten. De Nederlanders lijken nogal onverschillig ten aanzien van hun literaire verleden. Toch is daar een grote uitzondering op: de periode van het naturalisme. Couperus heeft altijd lezers gevonden, Emants is vooral na de tweede wereldoorlog in de belangstelling gekomen. Als beginpunt van de herleving zou men het jaar 1951 kunnen nemen: het meesterwerk van Emants, Een nagelaten bekentenis, werd toen opnieuw uitgegeven met een voorwoord van Victor van Vriesland. Het jaartal is tekenend; want leek het niet of de somberheid van de laatnegentiende-eeuwers heel goed aansloot bij het existentialisme van Hermans, (Simon) (Van het) Reve en Blaman? Dat zou verklaren waarom ‘onze onzalige erfenis’ (de typering is van Rob Nieuwenhuys) zo gemakkelijk ingang vond bij de naoorlogse lezers. Men zag in deze Tachtigers tijdgenoten. De herleving kreeg nieuwe impulsen met de succesvolle herdruk van Een liefde (van Van Deyssel) in 1974, en sindsdien verschijnt de ene heruitgave na de andere.
Zo begint men bij Querido veel werk te maken van Frans Coenen. In september komt er een bloemlezing uit zijn verhalen (onder de titel Een uitweg). Eerder verscheen het curieuze Zondagsrust als Salamander (met een schitterend omslag) en nu, even fraai ogend, de korte roman In duisternis (1903).
Hoofdpersoon is een jongeman die met zijn familie gebroken heeft vanwege zijn omgang met een ‘dubieus’ meisje. Deze vriendin verlaat hem als het geld er is doorgedraaid, en aangezien hij te trots is om bij zijn familie aan te kloppen, rest hem niets anders dan een baan te vinden. In duisternis beschrijft zijn vergeefse zwerftocht op zoek naar werk, de vernederingen die hij moet ondergaan overal waar hij aanklopt. Steeds groter wordt zijn woede tegen de onverschilligheid van de bazen en baasjes die hem de deur wijzen, en 's avonds uit zich dat in een wanhoopsdaad: hij gooit een steen door de ruit van een café waar zich nu ‘al die stomp-onverschillige burgerlui tegoed deden.’ Zelf ziet hij in dat zijn wraakzucht weinig uitricht en tenslotte trekt hij de uiterste consequentie uit zijn haat tegen deze koude wereld: hij hangt zich op.
Dit is een verhaal dat helemaal past binnen de Nederlandse naturalistische traditie, waar vaak een overgevoelig karakter botst op de botte, burgerlijke omgeving en daaraan ten onder gaat. In duisternis is m.i. niet een van de meest originele teksten uit deze periode, het volgt getrouw de thema's van die tijd: haat tegen de volgevreten burgers, een nerveus temperament als hoofdpersoon, gedetailleerde werkelijkheidsbeschrijving. Ik ben het dan ook niet eens met de korte flaptekst, het enige begeleidende commentaar bij deze heruitgave. Daarin wordt gewezen op de bijzondere psychologie van Coenens romans en ‘een natuurlijk soort taalgebruik, die ze hebben behoed voor de hopeloze veroudering waaraan veel werk van Coenens tijdgenoten ten prooi is gevallen.’ Beide punten zijn aanvechtbaar: zoals alle navolgers van Van Deyssel schildert ook Coenen in In duisternis driftig met woorden, al gaat hij zich gelukkig minder te buiten dan in Zondagsrust. Zo leest men: een regen ‘belde’ in de plassen (d.w.z. maakte bellen), het licht ‘plaste’ over het plein, enz. Kenmerkend is de voorlaatste alinea: ‘Toen hing in de omwemelende vaging van donker het lang-zwarte, dat het lichaam was, zwaarslap neer; de kop bleekte, opzij geknakt, en met de roerloosheid der omgeving was 't nu één.’ Van Deyssel zal bij het lezen van zulke regels ongetwijfeld goedkeurend geknikt hebben.
Coenen was een zeer merkwaardige figuur wiens leven alle aandacht waard is (zie het voortreffelijke Engelbewaarder-deeltje dat onlangs verscheen). Maar als literator is hij m.i. niet beter of slechter dan vergeten tijdgenoten. Van Hulzen bij voorbeeld geeft in zijn De man uit de slop (verschenen in hetzelfde jaar 1903) een even aangrijpend beeld van de harde maatschappij. Coenen was geen baanbreker, hij volgde het brede spoor van het Hollandse naturalisme. Dat in tegenstelling tot een echte pionier als Emants.
Frans Coenen