Lof van het maniërisme
Vervolg van pagina 4
vermoedelijk eerder sprake is van een fossiel testikel.’
Zowel Gadda als Graftdijk behoren kennelijk tot het kamp der maniëristen. Wie dit epitheton nog steeds negatief opvat, doet er goed aan zich te voorzien van de onlangs herdrukte en nog steeds voortreffelijke monografieën over dit verschijnsel van de Duitse essayist Gustav René Hocke. Daarin wordt een lans gebroken voor de maniëristische kunst, die zich van de klassieke hoofdzakelijk onderscheidt door te ontkennen dat er zo iets zou bestaan als een gouden ‘maat’. De maniërist werkt niet met gemiddelden, maar met uitersten, niet naar het leven, maar naar de kunst, zijn oogmerk is niet harmonie, maar disharmonie. (Wat ook weer eens blijkt in Positieve helden, waarin een geestig spel - niet meer dan dat - wordt gespeeld met de psychoanalyse, is dat de grondslag van het hele freudianisme maniëristisch is, getuige de aandacht voor symbolen en het geloof in bijna concettistische puns in de vorm van versprekingen. De kunstenaar in Freud heeft zich nooit verloochend...)
Een maniëristisch boek, het zal duidelijk zijn, is een grillig boek. Niet een boek waarin geen mus van het dak kan vallen zonder dat dit iets betekent, zoals Hermans van de roman heeft geëist. Integendeel, er vallen rissen mussen van het dak en niemand weet wat het betekent. Literatuur niet als wijkplaats voor de werkelijkheid, waar de chaos van alledag is opgeheven, maar literatuur die deze chaos als voedingsbodem niet ontkent.
Het voordeel van zo'n boek is dat in principe alles er een plaats in kan vinden (bij Gadda verhandelingen over techniek, uiteenzettingen over dialectkunde et cetera), het nadeel de willekeur. Alles kan. Ook Graftdijk schiet soms aan zijn doel voorbij en vervalt dan in het mateloze. Hij lijkt dan op een acrobaat die een piramide maakt van een tafel, een barkruk, een vioolkist, een kunstbeen en een wc-borstel en bovenop een nummer doet met twee dove zeeleeuwen, zonder dat hij aannemelijk kan maken waarom er niet ook nog een doos Saksisch porselein en een schildersezel in zijn bonte toren zitten.
Een tweede kenmerk van maniëristische literatuur, naast de afwezigheid van een dwingende samenhang, is het statische karakter dat ze heeft. Een boek als dat van Graftdijk heeft iets van een rotor, waarvan de schoepen in het begin omlaag hangen en onder het draaien gaandeweg omhoog komen, waardoor het mechanisme niet van zijn plaats komt (tenzij het als een heilikopter opstijgt), maar wel steeds verder reikt en steeds meer binnen zijn cirkel haalt. Tot aan een concentratiekamp toe: aan het eind van het boek zijn ook de resten vriendschap tussen Floor en Lucas opgeteerd en Lucas, in het bad zittend waarin hij zich na afloop van zijn verhaal wil verdrinken, verhaalt hoe hij Mauthausen heeft bezocht. Dáár heeft hij de Grote Schaamte gevonden, dat wat volgens Céline iedereen zijn hele leven zoekt: ‘het grootst mogelijke verdriet om uiteindelijk je zelf te worden alvorens dood te gaan.’ Hier komen ze samen, het bloed en de ‘Scheisse’, het woord dat door de gangen schalt als Lucas weigert een foto te kopen, gemaakt op het moment suprême van zijn schaamte, de kortstondige doorbreking van zijn ongeneeslijk narcisme; het bloed en de drek waarmee de anaalsadistisch georiënteerde Lucas het hele boek lang in de weer is, en dat hij alleen kan afwassen als hij definitief in zijn bad onder water blijft.
Positieve helden lijkt op geen ander Nederlands boek dat de laatste jaren verschenen is. Het best valt het misschien te vergelijken met de molen zonder wieken die Floor voor Lucas in de achtertuin van diens villa moet bouwen, een ‘Alles-Zermalmer’, zoals hij wordt genoemd: een reuzemangel waar de lezer niet zonder butsen en builen uit te voorschijn komt, en dat is meer dan van menig prozadebuut gezegd kan worden.