De stemming vóór de zondvloed
Günter Kunerts montere wanhoop
Verspätete Monologe door Günter Kunert Uitgever: Hanser Verlag, 198 p., f34,- Importeur: Nilsson & Lamm
Gerda Meijerink
Wir ordnens. Es zerfällt./Wir ordnens wieder und zerfallen selbst,’ luidt een vers in Rilkes Duineser Elegien, waarmee in een notedop aangeduid wordt wat zestig jaar na het ontstaan van deze regels kenmerkend is voor de atmosfeer van de Duitstalige literatuur van het ogenblik.
Sinds het midden van de jaren zeventig heerst er een ondergangsstemming, de catastrofe lijkt nabij, de hoop is opgegeven. ‘Misschien - en daarmee spreek ik mijn vrees uit - kan de literatuur voortaan alleen nog maar de herinnering oproepen aan ervaringen en gevoelens die er niet meer zijn, misschien alleen nog maar herinneren aan lichamelijke sensaties die niet meer bestaan,’ lezen we bij de vorig jaar gestorven Nicolas Born in zijn Die Welt der Maschine, een bundel opstellen die postuum bij Rowohlt verscheen. Dezelfde teneur viel te beluisteren bij Michael Krüger, redacteur van het al dertig jaar toonaangevende literaire tijdschrift Akzente, die in het afgelopen voorjaar in ons land een aantal lezingen hield: de literatuur als het museum der herinneringen, de ‘bewaarfunctie’ ervan als enige overgebleven legitimatie.
Gezien tegen de achtergrond van de maatschappelijke en politieke ontwikkelingen in de Bondsrepubliek is het misschien mogelijk een verklaring te geven voor het heersende pessimisme onder de schrijvers en dichters. Was het immers in de jaren zestig nog zo dat de vernieuwende impulsen en het verzet tegen de toenemende repressie voornamelijk door de intelligentsia werden gevoed en de tegenbeweging zich aan de universiteiten afspeelde, aan de huidige tegenbeweging, de kraakacties in Berlijn en Nürnberg, de anti-atoombeweging en de rellen in Zürich hebben de intellectuelen part noch deel, zij staan commentariërend en analyserend aan de kant: Een jonge generatie die geen woorden meer kent maar des te meer daden, doet het werk. Alom is de verbazing hoorbaar over het feit dat deze jonge generatie geen concepten meer ontwikkelt, zonder Marx, Marcuse, Adorno, zonder Brecht en Bloch tot handelen overgaat: ‘sprachlos’. De schrijvers, deze sensibelisten onder de intellectuelen, zijn buitengesloten, ze worden door de jonge subcultuur niet eens meer ter kennis genomen. Hun in woorden geklede daden lijken overbodig geworden.
Voor de uit de DDR afkomstige en nu in de Bondsrepubliek levende schrijvers betekent dit klimaat de doodklap. Na zijn gedwongen verhuizing naar het Westen kon Wolf Biermann in 1976 nog min of meer ironisch zingen, dat hij ‘van de regen in drup’ was geraakt. De schrijvers die hem in de afgelopen vijf jaar volgden, hebben zelfs de ‘drup’ niet meer mogen beleven, ze staan blootshoofds opnieuw in het neerstortende nat. Voor overtuigde socialisten, voor wie de utopie, het concept van een rechtvaardigere, menselijkere samenleving dagelijks brood is, kan het niet anders dan een traumatische ervaring zijn - na alle geleden vernederingen en angsten - om in een land terecht te komen waarin literatuur er alleen nog maar toe dient om de verloren hoop bij te zetten. Zo, en alleen zo is het te verklaren waarom mensen als Thomas Brasch, Sarah Kirsch, Günter Kunert en zelfs Wolf Biermann, die er allen jarenlang van getuigd hebben over een uiterst sterke mentale kracht te beschikken, die onder de ergste repressie hun verzet niet prijsgaven, nu aan de ondergangsstemming ten prooi vallen en van de apocalyps zingen.