Metaforen
Uit Aadam Aziz' door India geschonden neus spatten drie druppels bloed, de druppels die in een volksverhaal altijd seksuele rijpheid aankondigen (zoals in De Ganzenhoedster van de gebroeders Grimm). De drie druppels verschijnen ook op het laken van zijn huwelijksbed, een stuk linnen met een twintig centimeter groot gat erin waardoorheen Aziz stukje bij beetje verliefd was geworden op zijn vrouw. Ook zijn dochter wordt stapsgewijs verliefd op haar echtgenoot. Deze groep metaforen komt regelmatig terug, verweven in verschillende patronen waarin ook slangen, geesten, melaatsen, kreupelen, tovenaars en schuilplaatsen een rol spelen. Afgezien van een hoop echt bloed, is er bloed in de vorm van mercurochroom en het rode betelnotesap dat herhaaldelijk in kwispedoors wordt gespuugd, waarbij iedere straal extra kracht óntleent, en retrospectieve kracht vérleent, aan de vorige.
De geboorte van verteller Saleem, vijftien augustus 1947 te middernacht, valt precies samen met de geboorte van het onafhankelijke India. Saleem en de andere ‘middernachtskinderen’, die tegelijk met de onafhankelijkheid het licht zagen, beschikken over een magisch communicatie-vermogen. Aanvankelijk zijn er 1001 ‘middernachtskinderen’; degenen die zijn overgebleven bereiken bijna een gruwelijke dood tijdens de noodtoestand van 1975, die weer samenvalt met de geboorte van Saleems zoon, een griezelig kind dat pas op zijn derde zijn ‘lugubere eerste woord’ uitbrengt: ‘Abracadabra’. Saleems zoon is Saleems zoon niet, noch is Saleems, blijkt na een fatale samenloop van omstandigheden, de ware Saleem. Hij is een ondergeschoven kind en, net als India, half-Engels; zijn zoon is het kind van zijn boosaardige alter ego, en de rechtgeaarde achterkleinzoon van Saleems grootvader. Het lot mag grillige paden kiezen, maar komt altijd waar het wezen moet.