Morbide kant
Het fragment wordt gevolgd door zes identieke fragmenten, die allemaal met de retorische vraag ‘Is het mogelijk’ beginnen. Malte vraagt zich onder meer af of het mogelijk is ‘dat men ondanks uitvindingen en vorderingen, ondanks cultuur, religie en wijsbegeerte aan de oppervlakte van het leven is blijven steken?’ En verder, of het mogelijk is ‘dat de hele wereldgeschiedenis verkeerd is begrepen?’ Het antwoord luidt telkens ‘Ja, het is mogelijk’, en de conclusie die Malte daaruit trekt sluit de passage af: ‘Maar als dit allemaal mogelijk is, ook maar een schijn van mogelijkheid heeft, - dan moet er in ieder geval iets gebeuren. De eerste de beste, hij, die deze verontrustende gedachte heeft gehad, moet beginnen iets van het verzuimde te doen; al is het ook zomaar iemand, geenszins de meest geschikte: er is nu eenmaal niemand anders. Deze jonge, onbelangrijke buitenlander, Brigge, zal vijfhoog moeten gaan zitten en schrijven, dag en nacht: ja hij zal moeten schrijven, daar zal het op uitdraaien.’
Maltes plan om de wereld door middel van het geschreven woord te veranderen of te verlossen, heeft voorlopig echter nog geen kans van slagen, vooral omdat hij, zoals gezegd, nog te veel ‘beginneling in eigen omstandigheden’ is. Eerst zal hij moeten proberen ‘algemeen en anoniem’ te worden, zoals hij het noemt, dan pas zal hij in staat kunnen zijn datgene te zeggen wat nog niemand vóór hem heeft gezegd. De anonimiteit, af althans de poging daartoe, vormt dan ook een centraal thema binnen de Aantekeningen, en veel Rilke-exegeten spreken in dit verband zelfs van hét centrale thema. Anonimiteit (of, wat misschien een beter woord is, ontpersoonlijking) is in Maltes ogen echter alleen te bereiken door volstrekte eenzaamheid, door het opgeven van alle sociale bindingen, want anderen dwingen iemand in een rol die deze niet zelf gekozen heeft. (Het thema van de menselijke vrijheid of identiteit, dat later in de eeuw door bij voorbeeld Jean-Paul Sartre en Max Frisch weer werd opgenomen, en dat Rilke door zijn Kierkegaard-lectuur bekend was.) Op zijn zwerftochten door Parijs legt Malte een opvallende belangstelling aan de dag voor de morbide kant van de stad. Ziekte, dood en angst zijn dan ook vaak voorkomende woorden. Lange tijd staat hij stil voor een vervallen huis waarvan de muren de roestige sporen van wc-buizen vertonen. Patiënten van een armenhospitaal worden uitvoerig beschreven. Een blinde krantenverkoper trekt zijn aandacht. Of hij achtervolgt een lijder aan de vallende ziekte die op instorten staat. ‘Uitkiezen en afwijzen is er niet bij’ zegt Malte in het voetspoor van Baudelaire, die hij trouwens twee keer uitvoerig citeert. Met sommige van de verworpenen voelt hij een sterke identificatie, omdat, zoals hij een keer uitdrukt: ‘er zich ook in mij iets afspeelt dat me van alles begint te verwijderen en af te zonderen.’
Rilke, Lou Andreas-Salomé en de Russische dichter Spiridon Droschin
Het zich verwijderen en afzonderen speelt ook een belangrijke rol in de parabel van de Verloren Zoon waarmee de Aantekeningen worden afgesloten. Rilke geeft geen theologische uitleg aan het bijbelverhaal, maar legt er daarentegen een existentiële thematiek in die in rechtstreeks verband staat met Malte identiteitsprobleem. ‘Ik zal er niet licht van te overtuigen zijn, dat de geschiedenis van de verloren zoon niet de legende is van hem die niet bemind wilde worden,’ luidt de openingszin. Wat de verloren zoon vooral stoort, en wat de belangrijkste oorzaak voor zijn vertrek uit het ouderlijk huis vormt, is dat zijn familieleden zijn identiteit al hebben vastgelegd: ‘in grote trekken wás je al degeen voor wie ze je hier aanzagen.’ Dat is tevens de reden waarom hij niet bemind wil worden, want bemind worden veronderstelt dat anderen zich een voorstelling van iemands karakter vormen, en daardoor iemand in zijn vrijheid beknotten. Eerst nadat de verloren zoon als herdersjongen jarenlang een volstrekt eenzaam leven heeft geleid, komt ‘al dat verleden van hem tot rust’, een verleden dat anders zijn identiteit immers blijvend zou hebben bepaald. Bij zijn terugkeer is het voor hem dan ook ‘onbeschrijflijk bevrijdend... dat allen hem verkeerd begrepen.’
Rilke begon aan zijn Malte in 1904, toen hij al bijna twee jaar in Parijs was, en hij voltooide het boek in 1910. De datum en het adres boven de eerste aantekening stemmen volkomen overeen met Rilkes situatie toen hij in 1902 in Parijs aankwam, zoals ook Maltes leeftijd overeenstemt met die van Rilke op dat moment. Bovendien vertoont de strekking van Rilkes correspondentie uit deze jaren, en dan met name zijn brieven aan Lou Andreas-Salome en Clara Westhoff, een opvallende gelijkenis met de inhoud van veel aantekeningen. Nochtans is de conclusie niet helemaal gewettigd dat het zich hier om een puur autobiografisch werk handelt. Rilke namelijk was in 1901 met de beeldhouwster Clara Westhoff getrouwd, die hij in de kunstenaarskolonie Worpswede bij Bremen had leren kennen, en alhoewel de extreme individualist Rilke vrijwel permanent gescheiden van zijn vrouw leefde, was hij dus toch niet helemaal zo eenzaam als zijn geesteskind. Bovendien was Rilke als zoon van een Praagse spoorwegbeamte allesbehalve van adellijke Deense afkomst, al heeft hij zich dan ook levenslang op zijn vermeende nobiliteit laten voorstaan. De Deense afkomst van Malte was overigens een gevolg van Rilkes grote bewondering voor Jens Peter Jacobsen (1847-1885), de Deense schrijver van wie vooral de roman Niels Lyhne (1880) voor nagenoeg alle Duitstalige fin de siècle-schrijvers van grote betekenis is geweest.
Toen in 1936 Rilkes belangrijkste prozawerk voor het eerst in een Nederlandse vertaling verscheen, een vertaling door het duo Brunt en Binnendijk, sprak Menno Ter Braak (‘het deels meesterlijke Malte Laurids Brigge’) zijn twijfels uit over het nut van een dergelijke onderneming. Een vertaling immers van een volkomen op nuances afgestemd werk als de Aantekeningen zou, zo meende Ter Braak, altijd onderdoen voor het origineel. Desondanks sprak Ter Braak zijn bewondering uit voor een ‘doorgaans zeer verantwoorde vernederlandsing’. Eenzelfde lof kan nu, vijfenveertig jaar later, worden toegezwaaid aan Pim Lukkenaer, die eerder al, samen met Frits Oomes, het elastische proza van Heinrich von Kleist in adequaat Nederlands overbracht, en die en passant Goethes Die Wahlverwandschaften en twee novellen van Schnitzler vertaalde. Lukkenaers vertaling is, vergeleken met de oude, wat moderner van woordkeus en vrijer van interpunctie, en heeft minstens zoveel aandacht voor het detail. Een van de ongetwijfeld belangrijkste romans uit de eerste helft van deze eeuw is nu dank zij een schitterende vertaling opnieuw in het Nederlands bereikbaar.